ECLI:NL:RBZWB:2020:6027

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_9506 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake toelating tot opleiding gezondheidszorgpsycholoog

Op 2 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. K.J. Breedijk, een voorlopige voorziening vroegen tegen de Stichting Regionaal Instituut voor Nascholing en Opleiding in de Geestelijke Gezondheidszorg in Zuid Nederland (RINO Zuid). De verzoeksters hebben op 9 november 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van RINO Zuid van 24 maart 2016, waarin werd besloten om tot 1 november 2017 geen nieuwe opleidingsdeelnemers voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog toe te laten. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar RINO Zuid ter behandeling als bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening als hangende bezwaar aangemerkt.

De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De verzoeksters vroegen om ten minste drie psychologen toe te laten tot de opleiding in het voorjaar van 2021. De voorzieningenrechter twijfelt echter of RINO Zuid als bestuursorgaan kan worden aangemerkt en of de brief van 24 maart 2016 als appellabel besluit kan worden beschouwd. Tevens wordt opgemerkt dat de termijn voor het indienen van bezwaar ruim vier jaar is overschreden, wat niet zonder meer verschoonbaar is.

Uiteindelijk concludeert de voorzieningenrechter dat, gezien de twijfels over de bevoegdheid en ontvankelijkheid, het verzoek om voorlopige voorziening te verstrekkend is. Daarom wordt het verzoek afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 december 2020 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9506 VV

uitspraak van 2 december 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[namen verzoekers], te [vestigingsplaats verzoekers], verzoeksters,
gemachtigde: mr. K.J. Breedijk
en
de Stichting Regionaal Instituut voor Nascholing en Opleiding in de Geestelijke Gezondheidszorg in Zuid Nederland(hierna: RINO Zuid), verweerster.

Procesverloop

Verzoeksters hebben op 9 november 2020 beroep ingesteld tegen de brief van verweerster van 24 maart 2016 inzake het besluit om tot 1 november 2017 geen nieuwe opleidingsdeelnemers voor één van beide opleidingen bij RINO Zuid toe te laten.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep van verzoekster doorgestuurd naar verweerster ter behandeling als bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep aangemerkt als hangende bezwaar.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om de voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat RINO Zuid wordt verplicht om in (aanvang voorjaar) 2021 ten minste drie psychologen toe te laten tot de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog die verbonden zijn aan [namen verzoekers] en daar, binnen [namen verzoekers] als instelling, hun praktijkuren werken.
3.1
De voorzieningenrechter overweegt dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat verweerster een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb is. Het feit dat zij op grond van artikel 6 van het Besluit houdende regels inzake de opleiding tot en de deskundigheid van de gezondheidszorgpsycholoog is aangewezen als opleidingsinstelling die een opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog mag verzorgen, is daarvoor niet doorslaggevend. Dit vloeit evenmin rechtstreeks voort uit de artikelen 24 en 26 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
3.2
Daarmee bestaat ook twijfel of de brief van verweerster van 24 maart 2016 als een appellabel besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster [namen verzoekers] naar aanleiding van die brief verweerster heeft gedagvaard in een civiele procedure met een vordering die overeenkomt met de thans gevraagde voorlopige voorziening. Deze vordering is bij vonnis van 12 juli 2017 afgewezen door de rechtbank Oost-Brabant en dit vonnis is vervolgens in hoger beroep bij arrest van 10 december 2019 bekrachtigd door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch. Beide gerechtelijke instanties hebben zich bevoegd geacht om de vordering inhoudelijk te behandelen.
3.3
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, indien aangenomen wordt dat de brief van 24 maart 2016 een appellabel besluit is, de vraag beantwoord moet worden of het als bezwaarschrift doorgezonden beroepschrift tijdig is ingediend. Weliswaar ontbreekt in de brief een bezwaarclausule, maar dat betekent niet dat een termijnoverschrijding van ruim vier jaar zonder meer verschoonbaar geacht kan worden. Hierbij is tevens van belang om te weten op welk moment verzoeksters tot het inzicht kwamen dat de brief van 24 maart 2016 volgens hen als een appellabel besluit moet worden beschouwd. Volgens vaste jurisprudentie geldt in dit soort situaties dat als een justitiabele na het verstrijken van de bezwaartermijn op de hoogte komt van het bestaan van een besluit, deze zo spoedig mogelijk – dat wil zeggen uiterlijk binnen 14 dagen – bezwaar dient te maken.
3.4
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat de brief van 24 maart 2016 betrekking heeft op het niet toelaten van nieuwe opleidingsdeelnemers door verweerster tot 1 november 2017 en is het vraag of, en zo ja, in hoeverre deze weigering gelding heeft voor de gevraagde voorziening om ten minste drie psychologen in 2021 tot de opleiding toe te laten. De voorlopige voorzieningprocedure als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. In het licht van de hiervoor beschreven twijfels omtrent de bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van verzoeksters is het treffen van de gevraagde voorziening te verstrekkend.
4. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, en op 2 december 2020 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier T. Peters, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.