ECLI:NL:RBZWB:2020:6072

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
C/02/379166 / JE RK 20-2309
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming met zorgen over de continuïteit van zorg

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 december 2020 een beschikking gegeven over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2019. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van negen maanden, omdat de ouders niet in staat zijn om samen het ouderschap vorm te geven en de communicatie tussen hen ernstig verstoord is. De minderjarige verblijft momenteel bij de vader, maar er zijn zorgen over de veiligheid van het kind, vooral na een incident waarbij de minderjarige een spiraalbreuk opliep. De moeder heeft aanvankelijk de vader beschuldigd, maar later haar verklaring aangepast, wat heeft geleid tot extra wantrouwen tussen de ouders.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige bestaat, gezien de slechte communicatie en de moeizame samenwerking tussen de ouders. De kinderrechter heeft besloten om de ondertoezichtstelling toe te wijzen voor de volledige periode van negen maanden, in plaats van de zes maanden die door de moeder werd verzocht. De kinderrechter heeft ook de zorgen van de betrokken Gecertificeerde Instelling (GI) over de continuïteit van zorg erkend en heeft besloten dat de huidige GI, Stichting Intervence, de ondertoezichtstelling zal uitvoeren. De kinderrechter heeft benadrukt dat de veiligheid en het welbevinden van de minderjarige voorop staan en dat er een gezinsmanager moet worden aangesteld om de hulpverlening te coördineren en de communicatie tussen de ouders te verbeteren.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak. De kinderrechter heeft de minderjarige onder toezicht gesteld met ingang van 7 december 2020 tot 7 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/379166 / JE RK 20-2309
Datum uitspraak: 7 december 2020

Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling

in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Eindhoven,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2019 te [woonplaats] , hierna te noemen de minderjarige.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. D. Vurdelja te Den Haag,

[belanghebbende 2] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] .
De kinderrechter merkt als informant aan:

STICHTING INTERVENCE, hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling, de GI.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlage(n) van de Raad van 13 november 2020, ingekomen bij de griffie op 17 november 2020;
- het faxbericht met bijlagen van de GI van 3 december 2020.
Op 4 december 2020 heeft de kinderrechter de zaak mondeling - met gesloten deuren -behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. D. Vurdelja;
- de vader;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt uitgeoefend door de ouders.
Ouders zijn een regeling overeen gekomen waarbij de minderjarige de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijft. Op dit moment verblijft de minderjarige feitelijk bij de vader.

Het verzoek

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van de minderjarige verzocht voor de duur van negen maanden.

De standpunten

Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling het verzoek gehandhaafd. Het lukt de ouders niet samen vorm te geven aan het ouderschap, de onderlinge communicatie is verstoord en de gezamenlijke hulpverlening is gestagneerd. Er is een gezinsonderzoek nodig om zicht te krijgen op het grotere geheel.
Door en namens de moeder is verzocht om het verzoek van de Raad af te wijzen aangezien er al veel hulpverlening betrokken is en moeder overal aan meewerkt. Subsidiair is verzocht om de ondertoezichtstelling te beperken tot zes maanden en het restant af te wijzen. De moeder wil er alles aan doen om weer te komen tot een regeling, waarbij de minderjarige de ene week bij haar is en de andere week bij de vader.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de door moeder geuite beschuldiging grote impact heeft gehad op de vader en zijn persoonlijke situatie. De vader heeft grote moeite om de moeder te vertrouwen. De vader is het eens met het verzoek tot ondertoezichtstelling.
De GI acht een ondertoezichtstelling noodzakelijk maar maakt zich zorgen of de GI de hulpverlening kan waarborgen gezien de recente ontwikkelingen rondom de GI. Misschien is het beter om de ondertoezichtstelling meteen aan een andere GI over te dragen. Een ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden wordt te kort geacht gezien de zorgen die er zijn.

De beoordeling

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat er reeds geruime tijd zorgen zijn over de situatie van de minderjarige en dan in het bijzonder de slechte communicatie en de moeizame samenwerking tussen de ouders. In de procedure bij de familiekamer zijn de ouders verwezen naar hulpverlening om een ouderschapsplan op te stellen en te werken aan hun communicatie. Deze hulpverlening is gestagneerd omdat de ouders het over bepaalde onderwerpen niet eens konden worden, hetgeen de zorgen heeft versterkt. Het is de ouders wel gelukt een regeling overeen te komen waarbij de minderjarige de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verbleef. De moeder woonde bij de start van de regeling in bij familieleden. Sinds juli 2020 heeft zij een eigen woning gekregen en de minderjarige verbleef sindsdien om de week bij haar in haar nieuwe woning. In die periode zijn er zorgen ontstaan over de veiligheid van de minderjarige. Eind augustus 2020 heeft de kinderarts van het ziekenhuis namelijk een melding gedaan bij Veilig Thuis omdat er bij de minderjarige een spiraalbreuk in zijn bovenbeen is geconstateerd en de toedracht onduidelijk was. Ten tijde van het ontdekken van de breuk verbleef de minderjarige bij de moeder. De moeder heeft aanvankelijk gezegd dat de vader de minderjarige met de breuk bij haar heeft gebracht. Later is zij daarop terug gekomen en heeft zij gezegd dat zij met de minderjarige is gevallen en in paniek naar de vader heeft gewezen. Zij was bang dat de minderjarige haar zou worden afgenomen. Het voorgaande heeft niet alleen zorgen doen ontstaan over de (fysieke) veiligheid van de minderjarige in de thuissituatie maar heeft ook de spanningen en de strijd tussen de ouders vergroot. De beschuldiging richting de vader heeft op hem een grote impact gehad en heeft gezorgd voor extra wantrouwen richting de moeder. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de beenbreuk kan passen bij toegebracht letsel (kindermishandeling) maar ook door een ongeluk zou kunnen komen. Onduidelijk blijft of de door de moeder gestelde val heeft geleid tot de geconstateerde bovenbeen breuk. Bij nader onderzoek is bovendien gebleken van een mogelijke schedelbreuk bij de minderjarige. Onduidelijk is gebleven of er daadwerkelijk sprake is van een dergelijke breuk en wanneer en waardoor dit zou kunnen zijn ontstaan. Als gevolg van het geconstateerde, zijn veiligheidsafspraken gemaakt, waarbij de minderjarige bij de vader verblijft en er constant toezicht van een derde is, zodat de vader niet alleen is met de minderjarige. De moeder kon een dergelijke vorm van toezicht niet regelen, aangezien zij een beperkt sociaal netwerk heeft. De moeder heeft nu meerdere keren per week begeleide contactmomenten met de minderjarige. Gezien de hiervoor beschreven zorgen over de (fysieke) veiligheid van de minderjarige alsmede de zeer verstoorde verhouding tussen de ouders, is er naar het oordeel van de kinderrechter sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Nu de eerdere hulpverlening niet tot voldoende verbetering heeft geleid en de spanningen zijn toegenomen, acht de kinderrechter een ondertoezichtstelling noodzakelijk. Een onafhankelijke derde in de vorm van een gezinsmanager dient de regie te nemen over de in te zetten hulpverlening ter verbetering van de communicatie en onderlinge verstandhouding tussen de ouders en dient zicht te houden op de veiligheid van de minderjarige en daarover afspraken te maken, in het bijzonder ten aanzien van het (verder opbouwen van het) contact met de moeder. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij op termijn zou kunnen instemmen met het hervatten van de eerdere regeling waarbij de minderjarige de ene week bij hem en de andere week bij de moeder verblijft. Het is voor de vader echter essentieel dat de moeder open en eerlijk is en dat hij haar kan vertrouwen. Inmiddels is de gezinsmanager mede aan de hand van de (zeer) positieve bevindingen van de bezoekbegeleider bezig met het afbouwen van de strenge veiligheidsafspraken. Het verloop van dit traject dient goed begeleid te worden waarbij de veiligheid en het welbevinden van de minderjarige voorop dient te staan. Met het door de Raad geadviseerde gezinsonderzoek kan meer zicht worden verkregen op de ouders en hun opvoedsituatie, zodat er passende afspraken en vervolghulp ingezet kan worden. In de ernst van de beschreven zorgen ziet de kinderrechter aanleiding om het verzoek van de Raad voor de gehele verzochte periode van negen maanden toe te wijzen en niet slechts voor zes maanden, zoals namens de moeder is verzocht.
Vervolgens is de vraag welke GI de ondertoezichtstelling moet uitvoeren. De Raad heeft verzocht de op dit moment betrokken GI, Stichting Intervence, de ondertoezichtstelling uit te laten voeren. De ouders hebben beiden aangegeven (zeer) tevreden te zijn over de gezinsmanager van de huidige GI, die geruime tijd betrokken is en op de hoogte is van de achtergrond en inhoud van de zaak. De gezinsmanager zelf heeft aangegeven dat hij zich ten zeerste in wil zetten voor de minderjarige maar dat hij gezien de recente ontwikkelingen rondom de GI, zorgen heeft over de continuïteit van de zorg in deze precaire situatie. De kinderrechter deelt deze zorg. In de brief van 3 december 2020 aan de Tweede Kamer schrijven minister Dekker en staatssecretaris Blokhuis dat het van belang is dat de minderjarigen bij dezelfde jeugdbeschermer of -reclasseerder kunnen blijven en dat als de continuïteit van de zorg niet geborgd is, er zo nodig maatregelen worden getroffen. De kinderrechter gaat ervan uit dat de minister en staatssecretaris hun toezegging gestand doen en zij zal dan ook de minderjarige onder toezicht stellen van de thans betrokken GI.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt de minderjarige onder toezicht van de GI met ingang van 7 december 2020 en tot 7 september 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2020 door mr. N.C.W. Haesen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van D.I.E. van Dijke, als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.