4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door zijn gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval en zo ja, in welke mate. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). De rechtbank dient vast te stellen of de bewezen geachte feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden de conclusie kunnen rechtvaardigen, dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Van schuld is sprake wanneer de verdachte zich roekeloos, dan wel in hoge of aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte als bestuurder van een Audi A6 op de Vosdonkseweg reed en dat verdachte, kort voordat hij de kruising met de Ettenseweg naderde, meerdere voertuigen die voor hem reden heeft ingehaald, daarbij rijdend over de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer. Hij reed daarbij aanmerkelijk harder dan de voertuigen die hij inhaalde. Op het kruispunt is het voertuig van verdachte in botsing gekomen met het voertuig dat werd bestuurd door van [naam 3] , waarin ook de andere slachtoffers zaten.
Het verweer van de verdediging, dat de verklaring van [naam 4] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat deze verklaring als onbetrouwbaar moet worden beschouwd, wordt door de rechtbank verworpen. Het enkele feit dat deze verklaring 10 dagen na het ongeval is afgelegd, en dat de getuige mogelijk niet op de plaats van het ongeval is gestopt, betekent niet zonder meer dat deze onbetrouwbaar is. De rechtbank realiseert zich wel dat de door de getuige genoemde snelheid van de Audi A6 slechts een schatting is.
De rechtbank volgt het verweer van de verdediging in zoverre dat de exacte snelheid van het voertuig van verdachte niet kan worden vastgesteld. Verdachte heeft verklaard dat hij circa 80 km/h reed. Uit de getuigenverklaring van [naam 4] leidt de rechtbank af dat [naam 4] circa 70 km/h reed toen hij door een Audi A6 werd ingehaald. Naar schatting van [naam 4] reed de Audi A6 140 à 150 km/h, omdat de Audi A6 volgens [naam 4] dubbel zo hard reed als hij. De precieze snelheid van verdachte, kan weliswaar niet worden vastgesteld, maar de verklaring van [naam 4] bevestigt wel de verklaringen van [naam 3] en [naam 5] dat verdachte bij zijn inhaalmanoeuvre, aanmerkelijk harder reed dan de auto’s die hij inhaalde en dus aanmerkelijk harder van 70 km/h.
Verdachte reed weliswaar op een voorrangsweg, maar van verdachte mocht, als bestuurder van een voertuig, worden verwacht dat hij vóórdat hij ging inhalen, zich ervan had vergewist dat hij dat zonder gevaar of hinder voor andere weggebruikers kon doen, waarbij hij dat slechts mocht doen indien de weg over zodanige afstand vrij was, dat inhalen kon geschieden zonder enig gevaar te veroorzaken. Zeker bij het naderen van een kruispunt moest bijzondere voorzichtigheid worden betracht. Daarbij is van belang dat verdachte bekend was met de situatie ter plaatse en dus wist dat zich op dat punt een kruispunt bevond.
Verdachte heeft vóór het kruispunt zijn inhaalmanoeuvre ingezet. Door zijn inhaalmanoeuvre had hij, doordat hij naast het andere verkeer op de linker rijbaan reed, kennelijk onvoldoende zicht op de rechterzijde van het kruispunt. Daar komt bij dat het op dat moment nacht was, zodat hij ook vanwege die omstandigheid minder goed zicht had op de kruising.
De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte wisselend heeft verklaard. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij voor de kruising meerdere auto’s heeft ingehaald, terwijl hij bij de politie heeft verklaard dat hij gewoon over de rechter weg reed. Gelet hierop plaatst de rechtbank vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte.
Volgens de getuigenverklaringen van [naam 4] en [naam 5] was verdachte vlak voor hij de kruising opreed nog met zijn inhaalmanoeuvre bezig. Beiden verklaren dat de aanrijding plaats vond op het moment dat verdachte terugstuurde naar zijn eigen weghelft.
Verdachte had, gelet op de omstandigheden, extra voorzichtigheid moeten betrachten en zich ervan moeten vergewissen dat de weg vrij was voorafgaand aan de inhaalmanoeuvre. Dit heeft hij niet gedaan. Dit volgt ook uit de verklaring van verdachte, dat hij het voertuig van [naam 3] op de kruising pas zag vlak voordat hij tegen dat voertuig aanbotste. Hij was dus niet in staat om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. Verdachte is dus met een te hoge snelheid de kruising genaderd en opgereden.
Anders dan de officier van justitie en met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte niet kunnen worden aangemerkt als roekeloos in de zin van artikel 175 lid 2 WVW, gezien de hoge eisen die volgens vaste rechtspraak daarvoor gelden. Het dossier biedt geen aanknopingspunten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat verdachte bewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen voor andere weggebruikers en de verkeersveiligheid geheel heeft veronachtzaamd. Verdachte zal daarom van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Wel leidt de combinatie van de gedragingen van verdachte onder de hiervoor weergegeven omstandigheden tot het oordeel van de rechtbank, dat hij zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen. Daarom is sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel wegen in ieder geval factoren mee als de aard van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
[naam 1] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel aan de halswervelkolom opgelopen, waarvoor een operatie noodzakelijk was. Ook was bij haar sprake van neurologische uitval. De echtgenoot van [naam 1] heeft ter zitting toegelicht dat de toestand van [naam 1] langzaam is verbeterd, maar dat zij er nog steeds niet bovenop is. Op grond hiervan stelt de rechtbank derhalve vast dat het letsel van [naam 1] kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Uit de medische verklaring over het letsel van [naam 2] leidt de rechtbank af dat het slachtoffer door het verkeersongeval aanhoudende pijn heeft in haar liezen bij het lopen. Niet gebleken is of volledig herstel te verwachten is. De actuele medische situatie blijkt niet uit het dossier en daarmee ontbreekt informatie over een eventuele medische eindtoestand. Daarom kan niet worden vastgesteld dat bij [naam 2] sprake is van zwaar lichamelijk letsel of van zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Daarom zal verdachte van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Uit de medische verklaring over het letsel van [naam 3] leidt de rechtbank af dat hij verminderd gehoor heeft aan de linkerzijde en een piep in zijn gehoor. Mogelijk is sprake van blijvende gehoorschade in zijn linker gehoorgang, omdat na twee weken, inclusief een week prednison, het gehoor niet is verbeterd maar juist verergerd. Ook hier ontbreekt echter de actuele medische situatie. Daarnaast kan uit het dossier onvoldoende worden afgeleid in hoeverre de verergering van de gehoorklachten en de gehoorschade een (rechtstreeks) gevolg is geweest van het verkeersongeval. Verdachte zal daarom ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Feit 2
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in het dossier ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat aan een ander letsel en schade was toegebracht, gelet op de aangifte en het feit dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij naar huis is gelopen.
Het verweer van de verdediging, dat de schuldcomponent is weggenomen doordat verdachte in shock verkeerde en daardoor niet kon beseffen wat er gebeurd was, wordt verworpen. De verklaring van verdachte dat hij pas de volgende dag om 10:00 uur door een telefoontje van een collega erachter kwam dat zijn auto in de sloot lag, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Bovendien heeft verdachte zich pas vijf uur later, namelijk om 15:00 uur, gemeld bij de politie.