ECLI:NL:RBZWB:2020:6092

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
02-074250-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Tempelaar
  • mr. De Brouwer
  • mr. Boelens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling en vrijspraak voor bedreiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en bedreiging. De verdachte heeft op 19 maart 2020 in Breda met een klauwhamer meermalen tegen het gezicht en hoofd van het slachtoffer [naam 1] geslagen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een aanvallende actie van de verdachte en verwierp het beroep op noodweer en putatief noodweer. De rechtbank achtte de poging tot doodslag niet bewezen, maar wel de poging tot zware mishandeling, omdat de verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De verdachte werd ook vrijgesproken van de bedreiging van politieagent [naam 2], omdat er geen bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet. Daarnaast weigerde de verdachte mee te werken aan een bloedonderzoek, wat ook ten laste werd gelegd. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. De benadeelde partij [naam 1] kreeg een schadevergoeding van €750,- toegewezen voor immateriële schade, terwijl de vordering van benadeelde partij [naam 2] werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummers: 02/074250-20 + 02/217763-18 tul
vonnis van de meervoudige kamer van 10 december 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats]
gedetineerd te P.I. Dordrecht, 3313 LC Dordrecht, Kerkeplaat 25
raadsman: mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 november 2020, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging met bovenvermeld parketnummer behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
meermalen met een (klauw)hamer in/tegen het gezicht en/of het hoofd van [naam 1] heeft geslagen, wat hem wordt verweten als een poging tot doodslag, dan wel een poging tot zware mishandeling dan wel een mishandeling;
Feit 2
politieagent [naam 2] heeft bedreigd door op korte afstand in (de richting van) zijn gezicht te blazen;
Feit 3
niet heeft voldaan aan een bevel mee te werken aan een bloedonderzoek.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met kracht met een klauwhamer één keer in het gezicht en één keer tegen het hoofd van [naam 1] heeft geslagen. Zij baseert zich daarbij op de verklaring van [naam 1] , die wordt ondersteund door de medische verklaring. Aangezien het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is en vitale delen bevat, met name in de buurt van de slaap, heeft verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierdoor had kunnen komen te overlijden. De gedraging van verdachte dient daarom te worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte meermalen op korte afstand in het gezicht van politieagent [naam 2] heeft geblazen, ook nog een keer nadat verdachte was gewaarschuwd om daarmee te stoppen. Gelet op de angstige situatie omtrent het coronavirus kan bij [naam 2] de redelijke vrees zijn ontstaan dat hij door het handelen van verdachte besmet was geraakt met het coronavirus. Het handelen van verdachte levert daarom een bedreiging op.
Feit 3
Ook voor feit 3 kan naar de mening van de officier van justitie een bewezenverklaring volgen. Zij verwijst hiervoor naar de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging heeft aangevoerd dat uit moet worden gegaan van de verklaring van verdachte, dat hij met de zijkant van de klauwhamer één tikje tegen het gezicht van [naam 1] heeft gegeven. Deze verklaring wordt ondersteund door de medische verklaring in het dossier. De verklaring van [naam 1] is niet betrouwbaar. Allereerst is zijn verklaring inconsistent. De verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd wijkt op essentiële onderdelen af van zijn verklaring bij de politie. Daarnaast is zijn verklaring tegenstrijdig met de medische verklaring en de getuigenverklaringen. De verklaring van [naam 1] kan daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. Onder verwijzing naar de jurisprudentie bepleit de verdediging dat er bij het handelen van verdachte geen aanmerkelijke kans bestond op het veroorzaken van dodelijk letsel. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van poging tot doodslag. Voor de bewezenverklaring van de tenlastegelegde poging tot zware mishandeling dan wel mishandeling refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 2
De verdediging is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 2 wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Primair wordt - onder verwijzing naar de jurisprudentie - aangevoerd dat de enkele verklaring van politieagent [naam 2] onvoldoende is, nu hij zelf procespartij in de vorm van benadeelde partij is geworden. Daardoor kan niet zondermeer worden uitgegaan van de juistheid van het op ambtseed door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. Subsidiair voert de verdediging aan dat het per ongeluk fluiten richting het gezicht van een ander niet kan worden aangemerkt als een bedreiging.
Feit 3
De verdediging betwist niet dat verdachte niet heeft meegewerkt aan een bloedonderzoek.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte met een klauwhamer één keer tegen het gezicht en één keer tegen het hoofd van [naam 1] heeft geslagen.
Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan dit deel van de verklaring van [naam 1] , aangezien dit wordt ondersteund door de medische verklaring.
Uit de foto van het letsel in het gezicht leidt de rechtbank af dat er sprake is van een scheurwond boven de wenkbrauw van enkele centimeters breed. Zij gaat er daarom vanuit dat verdachte, zoals hij heeft verklaard, met de zijkant van de hamer tegen het gezicht heeft geslagen. Daarna heeft hij met de hamer op het achterhoofd geslagen. Uit de medische verklaring blijkt dat er sprake is van relatief oppervlakkig letsel, zowel ten aanzien van het gezicht als het achterhoofd.
Uit het gedrag van verdachte en het letsel van [naam 1] kan naar het oordeel van de rechtbank niet het opzet van verdachte op de dood van [naam 1] worden afgeleid, ook niet in voorwaardelijke zin. Uit de aard van het letsel kan de rechtbank namelijk niet afleiden dat met zodanige kracht is geslagen dat de aanmerkelijke kans bestond dat [naam 1] door de geweldshandelingen van verdachte had kunnen overlijden. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van de tenlastegelegde poging tot doodslag.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn handelen heeft geprobeerd [naam 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het is algemeen bekend dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam is, waarbij het meermalen slaan met een klauwhamer daartegen de aanmerkelijke kans met zich brengt dat zwaar lichamelijk letsel optreedt. Verdachte wordt geacht zich hiervan bewust te zijn geweest. Door toch genoemd geweld uit te oefenen, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn gedragingen zouden leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij [naam 1] .
De rechtbank acht daarom de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Verdachte heeft tijdens het verhoor dat door politieagent [naam 2] bij hem werd afgenomen tweemaal een blazend gebaar gemaakt met zijn mond, nadat hij bij aanvang van het verhoor was geattendeerd op het corona-protocol. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij dit de eerste keer deed uit verveling en de twee keer omdat hij de reactie van politieagent [naam 2] op zijn gedrag overdreven vond. De rechtbank stelt vast dat dit is gebeurd aan het einde van een verhoor waarvan verder niet is gebleken dat verdachte politieagent [naam 2] eerder met woorden of anderszins zou hebben bedreigd. Bovendien heeft politieagent [naam 2] verdachte na de eerste keer blazen alleen boos aangekeken en gevraagd er mee op te houden, maar daarbij niet benoemd dat hij zich door dit gedrag bedreigd voelde.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen het opzet had op het bedreigen van politieagent [naam 2] met een misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling door hem mogelijk te besmetten met het coronavirus, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de tenlastegelegde bedreiging.
Feit 3
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat politieagent [naam 3] , inspecteur van politie, verdachte ingevolge artikel 55e lid 3 van het Wetboek van Strafvordering heeft bevolen medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en dat verdachte dit heeft geweigerd.
Voor zover verdachte zelf heeft bedoeld te zeggen dat het bloedonderzoek niet volgens de regels is gegaan, omdat hij geen schone naald zou hebben gekregen, verwerpt de rechtbank dit verweer. Uit het dossier blijkt namelijk dat verdachte te kennen heeft gegeven dat hij niet wilde meewerken en dat vervolgens geen uitvoering is gegeven aan het onderzoek.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
primairop 19 maart 2020 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [naam 1] met een klauwhamer tegen het gezicht en
hethoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
op 19 maart 2020 te Breda opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55e lid 3 Wetboek van Strafvordering, gedaan door een ambtenaar, te weten, [naam 3] (inspecteur van politie), belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen mee te werken aan een bloedonderzoek, hieraan geen gevolg te geven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte voor feit 1 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Door de verdediging wordt primair een beroep gedaan op noodweer, aangezien verdachte heeft gehandeld als gevolg van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. [naam 1] heeft verdachte namelijk eerder mishandeld en hem eerder op de dag met de dood bedreigd. Op het moment dat [naam 1] vervolgens naar een wijnfles greep, ontstond bij verdachte het objectief gerechtvaardigde gevoel dat hij hiermee zou worden geslagen door [naam 1] . Verdachte heeft zich verdedigd door met een hamer te slaan om te voorkomen dat hij zelf met de wijnfles zou worden geslagen. Daarbij is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien verdachte geen alternatief had om zich op adequate wijze te kunnen verdedigen.
Subsidiair voert de verdediging aan dat er sprake was van putatief noodweer. Verdachte kon en mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij verschoonbaar heeft gedwaald over de noodweersituatie.
Feit 3
De verdediging heeft voor feit 3 aangevoerd dat verdachte niet verweten kan worden dat hij niet heeft meegewerkt aan het bloedonderzoek, omdat hij geen schone naald kreeg, waardoor hij bang was voor het oplopen van een infectie. Om die reden dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Daarnaast – als er al sprake zou zijn van een noodweersituatie – is niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Ook het beroep op putatief noodweer dient naar de mening van de officier van justitie te worden verworpen, omdat de gestelde vergissing van verdachte dat hij door [naam 1] werd aangevallen niet kan worden geobjectiveerd.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Strafbaarheid feiten
Feit 1
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer aannemelijk moet zijn dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe niet voldoende. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het noodzakelijk was dat verdachte zich verdedigde en of de wijze van verdediging geboden en proportioneel was.
De rechtbank stelt het volgende vast over de gang van zaken voor en tijdens het incident:
  • [naam 1] , [naam 4] en verdachte zijn eerder op de dag met zijn drieën in de auto drugs gaan kopen;
  • In de auto heerste een agressieve sfeer, waarbij [naam 1] verdachte verbaal heeft bedreigd;
  • Na de aankoop van drugs zijn [naam 1] , [naam 4] en verdachte naar de woning van [naam 1] gereden waar [naam 1] zijn hondje heeft opgehaald;
  • Vervolgens zijn [naam 1] , [naam 4] en verdachte naar de woning van de broer van verdachte, [naam 5] , gegaan.
  • In de woning van [naam 5] is verdachte naast [naam 1] op de bank gaan zitten en alcohol gaan drinken. Verdachte was op dat moment ook al onder invloed van cocaïne;
  • Volgens verdachte reikte [naam 1] op enig moment naar een fles op de grond, waarop verdachte onder de schuin tegenover gelegen bank een klauwhamer pakte en hiermee tegen het gezicht en het hoofd van [naam 1] sloeg.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte enige tijd voor het incident door [naam 1] verbaal is bedreigd. Die woordelijke bedreiging en de mogelijke voorgeschiedenis tussen [naam 1] en verdachte hebben verdachte en zijn broer er echter niet van weerhouden [naam 1] mee te nemen naar de woning van de broer. Bovendien heeft het verdachte er ook niet van weerhouden om vervolgens in de woning van zijn broer naast [naam 1] plaats te nemen op een bank en samen met hem alcohol te nuttigen. Hoewel daar volgens verdachte sprake was van een onprettige sfeer, was [naam 1] naar zijn zeggen op dat moment niet verbaal dreigend naar hem en werd er door [naam 1] ook geen fysiek geweld richting hem gebruikt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er door het eventueel reiken naar een fles door [naam 1] geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een aanvallende in plaats van een verdedigende actie van verdachte. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Strafbaarheid verdachte
Feit 1
Voor het beroep op putatief noodweer moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte kon en redelijkerwijs mocht menen dat hij zichzelf moest verdedigen, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft ingeschat. Die verontschuldigbaarheid moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. De hiervoor onder de strafbaarheid van feit 1 genoemde vaststellingen bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve feiten en omstandigheden die verdachte hebben kunnen doen veronderstellen dat hij op de bank gevaar liep. De dreiging speelde zich op dat moment enkel af in het hoofd van verdachte. Het beroep op putatief noodweer wordt daarom verworpen.
Feit 3
Het verweer dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt van het niet voldoen aan het bevel, verstaat de rechtbank als een beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld. Van het gestelde gebruik van een niet schone naald is echter niet gebleken uit het dossier. Alleen al om die reden kan het verweer geen doel treffen. Aan een verdere inhoudelijke bespreking van het verweer komt de rechtbank dan ook niet toe.
Verdachte is dan ook strafbaar voor alle feiten, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert, gelet op hetgeen zij bewezen acht, aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast verzoekt zij aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden te verbinden, die zijn geadviseerd door de reclassering.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt, indien het beroep op (putatief) noodweer ten aanzien van feit 1 niet slaagt, bij de strafoplegging rekening te houden met de feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij wordt verwezen naar het feit dat [naam 1] is begonnen met het tonen van agressief gedrag door verdachte te bedreigen en het feit dat het letsel bij [naam 1] relatief beperkt is gebleven. Daarnaast wordt verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het reclasseringsadvies van Antes van
5 november 2020 en het feit dat verdachte bereid is zich aan alle geadviseerde bijzondere voorwaarden te houden om zijn leven weer op de rails te krijgen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft onder invloed van alcohol en drugs het slachtoffer meermalen met een klauwhamer op het hoofd geslagen. Het slachtoffer heeft daardoor onder meer een scheurwond boven de wenkbrauw en een bult op het achterhoofd opgelopen en mag van geluk spreken dat hij niet ernstiger gewond is geraakt. Daarnaast heeft verdachte op het politiebureau geweigerd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek om na te kunnen gaan onder invloed van welke (hoeveelheid) verdovende middelen hij ten tijde van het begaan van voornoemd strafbaar feit verkeerde.
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank de oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) als uitgangspunt. Met een hamer kan zeer zwaar lichamelijk letsel worden toegebracht en bij een dergelijke zware mishandeling staat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden als oriëntatiepunt. Bij een poging gaat daar in beginsel één derde vanaf.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat hij zich in de afgelopen vijf jaren eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten. Dit acht de rechtbank strafverzwarend.
Uit het trajectconsult dat op 15 juli 2020 heeft plaatsgevonden is naar voren gekomen dat verdachte in het verleden is gediagnosticeerd met onder andere zwakbegaafdheid, ADHD, middelenproblematiek en een persoonlijkheidsstoornis. Ook komt in de beschikbare informatie bij herhaling impulsief en agressief gedrag naar voren.
Uit het reclasseringsrapport van Antes van 5 november 2020 blijkt dat er bij verdachte sprake is van een instabiele situatie op vrijwel alle leefgebieden. Hij is al sinds zijn jeugd in beeld bij politie en justitie wegens geweldsdelicten. Daarnaast is er sprake van ernstige en langdurige verslavingsproblematiek. Eerdere begeleidingstrajecten in het strafrechtelijk kader hebben niet het gewenste resultaat gehad. Gelet op de ernst van de verdenking, de langdurige en ernstige middelenproblematiek, de eerdere negatieve contacten met de reclassering en het ontbreken van actuele diagnostiek kan de reclassering op dit moment geen goede inschatting maken van de interventies die nodig zijn om te komen tot gedragsverandering en het beperken van de risico’s. Het wordt echter wenselijk bevonden dat verdachte in beeld komt en blijft bij de hulpverlenende organisaties. Om een gedegen behandel- en begeleidingstraject te kunnen opstarten, het recidiverisico en het risico op letselschade te kunnen verlagen wordt noodzakelijk geacht dat verdachte in ieder geval meewerkt aan diagnostiek en de daaruit voortvloeiende behandeling. Geadviseerd wordt, indien aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf wordt opgelegd, hieraan de volgende bijzondere voorwaarden te verbinden:
- een meldplicht;
- een ambulante behandelverplichting (met de verplichting medewerking te verlenen aan diagnostiek en de mogelijkheid voor een kortdurende klinische opname);
- de verplichting te verblijven bij een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
- het meewerken aan middelencontrole en
- een contactverbod met het slachtoffer [naam 1] .
Aangezien de rechtbank verdachte voor feit 1 veroordeelt voor poging tot zware mishandeling en de officier van justitie bij haar eis is uitgegaan van een veroordeling voor poging tot doodslag, zal de rechtbank aan verdachte een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles afwegend is zij van oordeel dat een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten waarvoor verdachte wordt veroordeeld en de persoon van verdachte. De rechtbank zal daarbij de bijzondere voorwaarden opleggen die door de reclassering zijn geadviseerd. Zij ziet in tegenstelling tot de reclassering echter geen aanleiding voor het opleggen van een contactverbod met het slachtoffer [naam 1] . Tot slot zal de rechtbank bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf.

7.De benadeelde partijen

7.1
[naam 1]
De benadeelde partij [naam 1] vordert voor feit 1 een schadevergoeding van primair € 2.000,- en subsidiair € 1.000,- voor immateriële schade.
De benadeelde partij heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn oog en kaak gedurende een periode van vier weken nauwelijks heeft kunnen bewegen, maar dat hij geen blijvend letsel aan het incident heeft overgehouden en dat het op dit moment perfect met hem gaat. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de immateriële schade vast op een bedrag van
€ 750,-. Zij is van oordeel dat de schade tot dat bedrag een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit 1 primair en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde acht zij tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank het gevorderde bedrag onvoldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de benadeelde partij daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de wettelijke rente toewijzen vanaf 19 maart 2020 en de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
7.2
[naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert voor feit 2 een schadevergoeding van € 350,- voor immateriële schade.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van feit 2, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.Het beslag

8.1
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerp met betrekking tot feit 1 aan [naam 5] , die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Niet gebleken is dat [naam 5] redelijkerwijs had moeten vermoeden dat verdachte de hamer zou gaan gebruiken voor de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling. Daarom acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde verbeurdverklaring in dit geval niet passend, hoewel het strafbare feit 1 met de hamer is gepleegd.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf, te weten een geldboete van € 750,-, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van deze rechtbank van 26 maart 2019 in de zaak met parketnummer 02/217763-18, ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. Gezien de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de hoofdzaak acht de rechtbank tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke geldboete echter niet opportuun. Zij zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de officier van justitie daarom afwijzen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 184 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan feit 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:poging tot zware mishandeling;
feit 3:opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk
voorschrift gedaan door een ambtenaar bevoegd verklaard tot of belast met het
opsporen of onderzoeken van strafbare feiten;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij de verslavingszorgreclassering die gevestigd is in de regio waar hij gaat wonen en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd laat diagnosticeren en zich onder behandeling zal stellen van een forensische polikliniek op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn verslavingsproblematiek en eventuele achterliggende problematiek, waarbij de behandeling de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering nodig vindt en verdachte zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener voor de behandeling geeft. Bij overmatig middelengebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de
reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie en stabilisatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
* dat verdachte gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan de huisregels en het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
* dat verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest), waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf;

Beslag (feit 1 primair)

- gelast de teruggave aan [naam 5] , geboren op [geboortedag naam 5] 1988 te [geboorteplaats naam 5] , wonende aan de [adres] , van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
1. STK Hamer, G2173635;
Benadeelde partijen
[naam 1](
feit 1 primair)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 1] van
€ 750,00 voor immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 19 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 1] , € 750,00 te betalen;
- bepaalt dat bij niet betaling 15 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[naam 2](
feit 2)
- verklaart de benadeelde partij [naam 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [naam 2] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Vordering tot tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 02/217763-18 af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tempelaar, voorzitter, mr. De Brouwer en mr. Boelens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Beek, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 december 2020.
Bijlage I
De tenlastelegging
1.
primairhij op of omstreeks 19 maart 2020 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [naam 1] met een (klauw)hamer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, (meermalen) in/tegen het gezicht en/of hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 19 maart 2020 te Breda [naam 1] heeft mishandeld door die [naam 1] meermalen met een (klauw)hamer, althans een hard en/of zwaar voorwerp, in/tegen het gezicht en/of het hoofd te slaan;
2.
hij op of omstreeks 20 maart 2020 te Breda [naam 2] (politieagent) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door meermalen, op korte afstand, in en/of in de richting van het gezicht van die [naam 2] te blazen;
3.
hij op of omstreeks 19 maart 2020 te Breda opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55e lid 3 Wetboek van Strafvordering, gedaan door een ambtenaar, te weten, [naam 3] (inspecteur van politie), belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen of van hem had gevorderd mee te werken aan een bloedonderzoek, hieraan geen gevolg te geven.
Bijlage II
De bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer wordt daarmee, tenzij anders vermeld, bedoeld een paginanummer van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2020076460, van Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, District De Baronie, basisteam Markdal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 t/m 96.
Feit 1 primair
1. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] van 19 maart 2020, pagina 27. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op 19 maart 2020 was ik in de woning aan de [adres] . Opeens schoof [verdachte] met zijn been een bank opzij. Ik zag dat er onder de bank een
klauwhamer lag en dat [verdachte] deze hamer met zijn rechterhand pakte. Ik zag en
voelde dat hij mij met de hamer sloeg ter hoogte van mijn linkeroog. Hij raakte mij
ter hoogte van de wenkbrauw. Ik voelde direct een stevige pijn aan mijn hoofd. Ik zag dat [verdachte] nog een keer uithaalde met de hamer richting mijn hoofd. Ik probeerde de hamer te ontwijken door te bukken. Ik voelde dat hij mij met de hamer raakte op de rechter achterkant van mijn hoofd.
2. De medische verklaring betreffende [naam 1] van 20 maart 2020, opgesteld door huisarts [naam 6] (los document). Deze verklaring houdt, zakelijk weergegeven, in:
Er is letsel geconstateerd in het gelaat, te weten:
- linker oogkas fors haematoom met zwelling, oogvolgbewegingen goed, orbita stabiel, kleine conjunctivale bloeding, kaakgewricht stabiel, scheurwond boven de wenkbrauw;
- achterhoofd rechts bult met klein haematoom à 4 mm.
3. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 november 2020. Deze verklaring houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik heb op 19 maart 2020 in Breda [naam 1] met de zijkant van een klauwhamer tegen het hoofd geslagen.
Feit 3
1. Het proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2020, opgemaakt door verbalisant [naam 3] , pagina 83. Dit proces-verbaal houdt zakelijk weergegeven in:
Op 19 maart 2020 omstreeks 22:15 uur werd aan mij, [naam 3] , inspecteur van politie, door collega [naam 7] medegedeeld dat verdachte [verdachte] indicatief positief had getest op het gebruik van cocaïne en dat hij weigerde om mee te werken aan een bloedproef in het kader van de Wet Middelengebruik. Vervolgens gaf ik aan verdachte [verdachte] het bevel tot medewerking aan de bloedproef. Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Ik werk niet mee, de politie probeert me kapot te maken en ik vertrouw de overheid niet. Ik heb net al geblazen maar ik wil geen naald in mijn arm." Ik legde hem uit dat hij nu nog de keuze had om alsnog mee te werken aan de bloedproef. Ik hoorde dat verdachte [verdachte] hierop zei: “Ik werk niet mee. Schrijf dat maar op.” Hierop heb ik aan verdachte [verdachte] medegedeeld dat hij officieel weigerde mee te werken aan een bloedproef en dat ik daar proces-verbaal van zou opmaken.
2. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 november 2020. Deze verklaring houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik heb op 19 maart 2020 in Breda geen medewerking verleend aan de bloedproef.