4.3Het oordeel van de rechtbank
Op 26 april 2019 werd in een schuur achter de woning van verdachten aan de [adres] te Zevenaar, een drugslaboratorium aangetroffen. In dat drugslaboratorium werden drie medeverdachten op heterdaad betrapt, te weten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Deze medeverdachten waren op het moment van de inval bezig met een onderdeel van het productieproces van amfetamine. Voorts is duidelijk geworden dat in de schuur laboratoriumapparatuur (hardware) en grondstoffen voor de productie van amfetamine opgeslagen lagen.
In het kader van het onderzoek naar [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn diverse BOB-middelen ingezet en is diverse malen waargenomen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] met anderen, de locatie aan de [adres] te Zevenaar hebben bezocht en dat daarbij ook een aantal malen een Mercedes Sprinter werd gebruikt. Deze Mercedes Sprinter is ook tijdens observaties vanuit een politiehelikopter waargenomen op het terrein van verdachten. Daarbij werd waargenomen dat deze Mercedes Sprinter met open achterdeuren tegen de schuur geparkeerd stond. De rechtbank stelt vast dat de observaties door de politie hebben plaatsgevonden vanaf eind maart/begin april 2019. Omdat de schuur door verdachten vanaf eind januari 2019 werd verhuurd, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat vanaf die tijd met die Mercedes Sprinter of met een ander transportvoertuig, de in de schuur aangetroffen hardware en grondstoffen werden aangevoerd. Bij die observaties is niet waargenomen dat ook verdachten bij dit aanvoeren c.q. lossen van hardware of grondstoffen enige rol hebben gespeeld. Voorts kan uit het dossier niet worden afgeleid dat verdachten enige bemoeienis hebben gehad met hetgeen in de door hen verhuurde schuur heeft plaatsgevonden. Het technisch en forensisch onderzoek heeft daaromtrent in ieder geval niets opgeleverd.
De rol van verdachten
Verdachten hebben beiden verklaard dat eind januari 2019 twee mannen aan de deur kwamen met de vraag of zij een bedrijfsruimte konden huren. Deze mannen wilden volgens verdachten een schoonmaakbedrijf beginnen en zij zochten een ruimte voor de opslag van schoonmaakmiddelen. Verdachten hebben verklaard dat zij zelf ook ooit een bedrijf zijn gestart en dat zij het daarom niet vreemd vonden dat op deze wijze door die mannen een goedkope bedrijfsruimte werd gezocht. Verdachten zijn, naar eigen zeggen, op goed vertrouwen op dit verzoek ingegaan en wilden deze startende ondernemers wel helpen. Daarom hebben verdachten de achter hun woning gelegen schuur verhuurd voor een bedrag van € 500,= per maand. De mannen hebben zich volgens verdachten bij de eerste ontmoeting wel voorgesteld, maar de namen kunnen zij zich niet meer herinneren. Wel zou er een huurcontract worden opgemaakt zodra het bedrijf van die twee mannen een nummer zou hebben van de Kamer van Koophandel.
Voorts hebben verdachten verklaard dat de mannen vaak ’s avonds kwamen en dat dan de bus waarmee ze kwamen onder de overkapping tot aan de deur van de schuur werd gereden. Dat die mannen ’s avonds kwamen werd door verdachten niet vreemd gevonden omdat ze ervan uit gingen dat die mannen overdag aan het werk waren. Zij hadden geen toegang tot het laboratoriumgedeelte van de schuur omdat de mannen het slot hadden vervangen en zij daarvan geen sleutel hebben gekregen.
Medeplichtigheid aan de productie van amfetamine (feit 1)
Aan de orde is de vraag of de rol die verdachten hebben gespeeld juridisch gezien moet worden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan de productie van amfetamine.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf vereist is dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van een verdachte was gericht op zijn of haar handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48 van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn of haar opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen en het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
Voor beantwoording van de vraag of het opzet van verdachten, al dan niet in voorwaardelijke vorm, gericht was op het produceren van amfetamine door de op heterdaad aangehouden [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , is allereerst van belang het feitelijke handelen van verdachten zoals hiervoor reeds beschreven. Daarnaast spelen ook mee de omstandigheden waaronder dit handelen van verdachten heeft plaatsgevonden.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank tot de conclusie dat er wel omstandigheden zijn geweest waarbij vraagtekens geplaatst kunnen worden. Zo hebben verdachten niet om identiteitsbewijzen gevraagd van de huurders en beschikten ze niet over hun contactgegevens. Verdachten hebben hierover verklaard dat dit allemaal nog formeel zou worden vastgelegd, maar dat is er niet meer van gekomen. Verdachten hebben naar eigen zeggen wel maandelijks de huur van € 500,= voor de schuur ontvangen en daar was het hen uiteindelijk om te doen.
Voorts zou uit de bevindingen van de politie kunnen worden afgeleid dat verdachten een vreemde chemische geur zouden hebben moeten waarnemen en zouden ze ook bijna wel gezien moeten hebben dat een grote hoeveelheid goederen in de schuur werd gebracht. Dit zijn echter aannames, gebaseerd op aanwijzingen/vermoedens en niet op feitelijke constateringen van de politie. Als verdachten al iets hadden gezien of geroken, dan is het naar het oordeel van de rechtbank nog maar de vraag of zij op grond daarvan de link hadden moeten leggen met een drugslaboratorium in hun schuur. Verdachten hebben aangevoerd dat in de omgeving een vuilverbrandingsfabriek staat die regelmatig vreemde geuren veroorzaakt en dat er veel mensen op het terrein kwamen, zoals stagiaires, leveranciers en klanten, die nooit iets over een opvallende geur hebben gezegd. Het dossier biedt te weinig uitsluitsel over hoe opvallend de geur ter plaatse was. Ook is de rechtbank van oordeel dat het inmiddels in Noord-Brabant bij boeren en tuinders in het buitengebied wel bekend is dat criminele organisaties op zoek zijn naar leegstaande bedrijfsruimtes op afgelegen locaties om daar illegale activiteiten te ontplooien. Dit brengt ook met zich mee dat van de verhuurders van zo’n schuur of bedrijfsruimte mag worden verwacht dat zij in ieder geval controleren of er in de door hen verhuurde schuur dingen zouden gebeuren die het daglicht niet konden verdragen.
Het is de echter de vraag of dit ook voor de regio geldt waar verdachten woonden en of zij ook die wetenschap hadden. Verdachten woonden in het buitengebied, runden een hondenpension en hielden zich bezig met het fokken van honden. Zij kregen de gelegenheid om een bedrag van € 500,= per maand bij te verdienen aan een schuur die op dat moment bij hen niet in gebruik was. Een bedrag overigens waarvan de rechtbank vindt dat niet kan worden gezegd dat het buitensporig is.
Uit de feitelijke handelingen van verdachten en de omstandigheden waaronder deze handelingen plaatsvonden, kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verdachten met een flinke dosis naïviteit met vreemden in zee zijn gegaan en hun schuur aan die vreemden hebben verhuurd. Die naïviteit is echter naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig geweest dat verdachten daarmee ook bewust het risico hebben genomen dat er in hun schuur illegale praktijken zouden plaatsvinden.
De rechtbank is dan ook op grond van het vorenstaande van oordeel dat weliswaar vast is komen te staan dat het opzet van de verdachte was gericht op het verschaffen van gelegenheid door hun schuur te verhuren, maar niet dat verdachten daarmee ook bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat in die schuur een drugslaboratorium zou worden gebouwd en in werking zou zijn. Dit betekent dat het onder 1. tenlastegelegde niet bewezen kan worden en dat de verdachten daarvan zullen worden vrijgesproken.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen (feit 2)
Aan de orde is daarnaast de vraag of verdachten verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de in de door hen verhuurde schuur aangetroffen laboratoriumapparatuur en grondstoffen en dat zij zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen.
Zoals hiervoor reeds overwogen is naar het oordeel van de rechtbank niet waargenomen dat ook verdachten bij de aanvoer dan wel het lossen van hardware of grondstoffen enige rol hebben gespeeld. Voorts kan uit het technisch en forensisch onderzoek niet worden afgeleid dat verdachten enige bemoeienis hebben gehad met hetgeen in de door hen verhuurde schuur heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat verdachten (onbetwist) hebben gesteld dat zij het gedeelte van de schuur waar het laboratorium was opgesteld niet konden betreden omdat de huurders het slot hebben vervangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de in de verhuurde schuur aanwezige grondstoffen en laboratoriumapparatuur in de machtssfeer van verdachten zijn geweest. Ook kan niet worden aangenomen dat verdachten wetenschap hadden van hetgeen zich in de schuur afspeelde. Daarom kan ook niet bewezen worden dat tussen verdachten en de op heterdaad betrapte [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien van het delict. Op grond daarvan zal de rechtbank verdachten dan ook vrijspreken van het onder feit 2 tenlastegelegde.