4.3Het oordeel van de rechtbank
Onder parketnummer 02/015621-19:
Feit 1De bewijsmiddelen
Op 18 januari 2019 is aangever [slachtoffer 1] bij café [naam] in Goes. Hij zag daar dat verdachte een kopstoot gaf aan [slachtoffer 2] . Aangever stond op van zijn kruk en zei “hé”. Er was op dat moment zo’n anderhalf tot twee meter tussen aangever en verdachte. Aangever zag vervolgens dat verdachte een mes in zijn hand had. Verdachte was ineens bij aangever en haalde meteen uit in de richting van aangever. Hij zwaaide hierbij met zijn arm van boven naar beneden. Het mes ging hierbij over het gezicht van aangever. Aangever voelde hierop meteen dat zijn neus open lag en zag veel bloed. Meteen hierna maakte verdachte nog een beweging van boven naar beneden met het mes in zijn hand. Hij stak aangever in zijn rechterschouder.
Aangever is nog diezelfde avond geopereerd aan zijn gezicht en de wond in het bovenlichaam. De artsen hebben vastgesteld dat sprake was van steek- en snijverwondingen.In de borstkas was er naast letsel aan de huid, ook letsel aan de borstspier inclusief de slagader ter hoogte van de rechter bovenzijde van de borstkas.Verder was er sprake van letsel aan de bovenlip, het kraakbeen van het verhemelte, de neus en het neustussenschot. Die wonden moesten in lagen worden gehecht. Hoewel er uitzicht op genezing is, zullen er littekens achterblijven in het gezicht.
Het incident werd gezien door getuige [getuige 2] . Zij zag hoe de rechterarm van verdachte omhoog ging. Terwijl de arm omhoog ging, zag zij een groot mes in de hand van verdachte. Zij zag hoe verdachte met het mes in zijn hand krachtig uithaalde naar aangever en hoe het mes over het gezicht van aangever ging.
Ook getuige [getuige 3] zag een man met een mes in zijn vuist een beweging van boven naar beneden maken en daarmee een andere persoon steken. Hij zag later dat die andere persoon in het gezicht gestoken was.
Getuige [getuige 4] heeft beschreven hoe de man met zijn rechterhand een groot mes pakte. De man hield het in een vuist boven zijn hoofd en bracht het vervolgens met kracht naar beneden. Hij zag hoe de man een andere man in het gezicht stak.
Verdachte heeft bekend dat hij aangever met het mes heeft gestoken. Een foto van dit mes is ook toegevoegd aan het dossier. Het betreft een plat mes. Het lemmet: een zijde met snijrand en breedte 38 mm. De lengte van het lemmet is 13,4 mm.
Desgevraagd heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij op de avond van het incident onder invloed van alcohol was. Hij kreeg nadat hij volgens hem iemand had horen zeggen: ik maak je dood, de kolder in zijn hoofd en heeft uiteindelijk in het wilde weg gestoken met het mes.
De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat aangever heeft omschreven dat hij direct in zijn gezicht werd gestoken en dat verdachte hem vervolgens een tweede keer heeft gestoken. Pas deze tweede steek komt in de schouder van aangever terecht. De omschrijving van de gebeurtenissen staat lijnrecht tegenover de verklaring van verdachte. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van aangever ondersteund wordt door de hiervoor genoemde getuigenverklaringen. Alle drie de getuigen zien verdachte uithalen en met het mes – van boven naar beneden – over het gezicht van aangever gaan. Deze verklaringen passen niet bij de verklaring van verdachte dat hij het gezicht heeft geraakt op het moment dat hij het mes uit de schouder trok. Immers logischerwijs zou hij daarmee het gezicht van onder naar boven hebben geraakt. Gelet op deze bewijsmiddelen is het door verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever met twee messteken eerst in het gezicht en later in de schouder heeft gestoken.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of dit handelen dient te worden gekwalificeerd als poging tot doodslag of als zware mishandeling.
Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag moet volgens vaste rechtspraak sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van het slachtoffer. Op basis van het dossier en de verklaring van verdachte kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte willens en wetens [slachtoffer 1] om het leven heeft willen brengen. Voor een voorwaardelijk opzet geldt dat bewezen zal moeten worden dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 1] door zijn gedraging zou hebben kunnen doden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans op het gevolg die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte naar eigen zeggen onder invloed van alcohol was en in het wilde weg heeft gestoken, nadat hij de kolder in zijn hoofd kreeg. Op de foto’s van het mes is duidelijk te zien dat er sprake is van een stevig en scherp mes. Het slachtoffer is onder meer gewond geraakt aan de borstkas. Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat in het hoofd, hals en in de borstkas vitale organen zitten en dat het steken in het bovenlichaam daardoor een aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Dit wordt bevestigd door de letselbeschrijving, waarin onder meer is aangegeven dat er letsel is aan de borstspier inclusief een slagader. Uit de ongerichtheid van verdachtes handelen, leidt de rechtbank af dat verdachte, zoals reeds geconcludeerd, niet de (volle) opzet had [slachtoffer 1] dood te steken, maar uit het steken in de richting van de borst, hals en hoofd volgt wel dat van voorwaardelijk opzet sprake is. De gedraging van verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel aan het slachtoffer, dat het - behoudens contra-indicaties, waarvan de rechtbank niet is gebleken - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van dit gevolg heeft aanvaard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het primair ten laste gelegde feit, de poging tot doodslag, heeft begaan
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie, opgenomen op pagina 130 in de eerste alinea van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019038432;
- de aangifte van [slachtoffer 2] , opgenomen op pagina 41 eerste alinea tot en met het eerste woord op pagina 42 van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019038432.
Feit 3
De bewijsmiddelen
Op 18 januari 2019 was ook aangever [slachtoffer 3] aanwezig in café [naam] in Goes. Hij was getuige van wat onder feit 1 is omschreven. Nadat verdachte het café had verlaten, zag aangever bloed op de toonbank liggen. Hij dacht aanvankelijk dat het van iemand anders was. Echter, toen hij nog eens naar zijn hand keek, zag hij een snee in zijn hand. Over hoe die snee precies is ontstaan, heeft [slachtoffer 3] geen verklaring afgelegd. Getuigen [getuige 2] en [getuige 4] hebben verklaard dat [slachtoffer 3] verdachte heeft geprobeerd te stoppen toen hij [slachtoffer 1] aanviel met het mes. [getuige 2] heeft hierbij benoemd dat de hand van [slachtoffer 3] tegen het mes van verdachte is gekomen. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat iemand zich ermee bemoeide en een wondje heeft gekregen aan zijn hand.
De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 3] daadwerkelijk gewond is geraakt aan zijn hand. Deze verwonding is waarschijnlijk ontstaan op het moment waarop [slachtoffer 3] probeerde [slachtoffer 1] te ontzetten. Het is goed mogelijk dat het mes van aangever in alle tumult ook de hand van [slachtoffer 3] heeft geraakt en dat hierdoor de verwonding is ontstaan. De rechtbank kan echter uit deze gebeurtenissen niet afleiden dat verdachte opzet op de mishandeling van [slachtoffer 3] had. De aanval van verdachte met het mes was immers gericht op [slachtoffer 1] . Er kan niet vastgesteld worden dat verdachte enige handeling in de richting van [slachtoffer 3] heeft verricht, waardoor deze [slachtoffer 3] is verwond. Er is dan ook geen sprake van voorwaardelijke opzet op de mishandeling van [slachtoffer 3] . Nu opzet op de mishandeling niet aangenomen kan worden, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van feit 3.
Feit 4
De bewijsmiddelen
Op 1 januari 2019 is aangever [slachtoffer 4] op het adres [adres 2] te Goes. Op enig moment voelde hij een vuistslag in zijn gezicht. Hierdoor raakte hij direct buiten bewustzijn. Later hoorde aangever van [getuige 1] dat hij meerdere keren in het gezicht geslagen is door [verdachte] .Eenmaal thuisgekomen zag [slachtoffer 4] dat er bloed uit zijn linkeroog en mond kwam. Hij had ook dikke ogen.Van dit letsel zijn ook foto’s genomen.
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer 4] in de bewuste nacht een tik heeft gegeven.Hij stelt echter dat het bij één tik met de vlakke hand is gebleven. Verdachte ontkent ook [slachtoffer 4] te hebben geduwd. Hij bevestigt echter wel dat [slachtoffer 4] op de grond is gevallen en tegen de muur kwam.
De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat op de foto’s duidelijk te zien is dat er sprake is van letsel op meerdere plaatsen in het gezicht. Gelet op de plaatsen van het letsel is het niet mogelijk dat dit letsel door slechts één klap met een vlakke hand is ontstaan. Hoewel [slachtoffer 4] tijdens de mishandeling tegen een muur is gevallen, is het ook niet waarschijnlijk dat het letsel in zijn gezicht door deze val is veroorzaakt. Het letsel bevindt zich immers aan beide zijden van het gezicht. De rechtbank is daarom van oordeel dat gelet op voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 4] meermalen in het gezicht heeft geslagen.
Verder wordt verdachte verweten dat hij aangever ook tegen de muur heeft gegooid of geduwd. [slachtoffer 4] heeft zelf verklaard dat hij door een klap zijn bewustzijn verloor. De val tegen de muur kan hierdoor worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen bewijsmiddelen biedt ter ondersteuning van een duw of het tegen de muur gooien. Om die reden zal zij verdachte partieel vrijspreken van dit onderdeel van het tenlastegelegde feit.
Feit 5
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 5 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie opgenomen op pagina 7 in de derde alinea tot en met de achtste alinea van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586;
- de aangifte van [slachtoffer 5] opgenomen op pagina 60 in de eerste alinea tot en met de eerste zin van de tweede alinea op pagina 61 van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586.
Feit 6
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 6 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie opgenomen op pagina 4 in de laatste alinea tot en met de tweede alinea op pagina 5 van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586;
- de aangifte van [aangever slachtoffer 6] namens [slachtoffer 6] opgenomen op pagina’s 10 en 11 van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586.
Feit 7
Aangezien verdachte ten aanzien van het feit onder parketnummer 02/266186-18
een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie, opgenomen op pagina 38 in de tweede alinea tot en met de vijfde alinea van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586;
- het proces-verbaal van bevindingen van binnentreden in woning, opgenomen op pagina 13 in de eerste alinea tot en met de tweede zin van de tiende alinea van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586;
- het proces-verbaal van bevindingen, opgenomen op pagina 25 in de eerste alinea tot en met de tweede alinea op pagina 26 van het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant met nummer PL2000-2019016586.