ECLI:NL:RBZWB:2020:6448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
02/800547-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. de Brouwer
  • A. Broeders
  • J. Breeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in woningoverval met zwaar lichamelijk letsel

In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van deelname aan een woningoverval op 1 augustus 2014 in Tilburg, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken wegens onvoldoende bewijs dat hij de derde dader van de overval was. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 9 januari 2020, waarna het onderzoek werd heropend en op 16 december 2020 werd voortgezet. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor het daderschap van de verdachte, gebaseerd op getuigenverklaringen, DNA-bewijs en telefoongesprekken. De verdediging betwistte de betrouwbaarheid van de getuigen en het bewijs, en pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank oordeelde dat er te veel twijfel bestond over de betrokkenheid van de verdachte. De verklaringen van de aangever over het telefoongesprek en de herkenning van de verdachte werden als onbetrouwbaar beschouwd. Ook het DNA-bewijs op een beker werd niet overtuigend genoeg geacht om het daderschap te bevestigen. De rechtbank concludeerde dat er geen ander belastend bewijs was en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/800547-17
vonnis van de meervoudige kamer van 18 december 2020
in de strafzaak tegen
[Verdachte]geboren op [Geboortedag] 1974 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres verdachte]
raadsman: mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 januari 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Snoeks, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Bij tussenvonnis van deze rechtbank van 23 januari 2020 is het onderzoek heropend om onder andere twee getuigen te horen bij de rechter-commissaris en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
De inhoudelijke behandeling van de zaak is voortgezet en afgerond op de zitting van
16 december 2020, waarbij de officier van justitie, Van der Hamsvoord, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 1 augustus 2014 samen met anderen een woningoverval heeft gepleegd, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte “de derde dader” van de overval is geweest. Zij baseert zich daarbij - kort samengevat - op drie bewijsmiddelen voor het daderschap van verdachte. Allereerst de signalementsomschrijving en herkenningen door aangever. Daarnaast het DNA van verdachte op een van de op de plaats delict aangetroffen bekertjes, waaruit de daders tijdens de overval gedronken hebben volgens aangever. En tot slot het door aangever genoemde telefoongesprek tijdens de overval tussen de derde dader en de - volgens aangever - opdrachtgever van de overval, waarvoor de gsm van verdachte is gebruikt met het nummer eindigend op [nummer] .
Het alternatieve scenario van verdachte voor het aantreffen van zijn DNA en het gebruik van zijn telefoon is ongeloofwaardig. In ieder geval een van de twee getuigen die in dat verband - na de heropening van het onderzoek op zitting - zijn gehoord, is onbetrouwbaar. Deze getuige, de opdrachtgever volgens aangever, zegt nooit telefonisch contact te hebben gehad met verdachte, maar tussen het [nummer] -nummer van verdachte en dat van deze getuige is veel vaker contact geweest dan alleen die ene keer tijdens de overval.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en de betrouwbaarheid van aangever op voor verdachte belastende aspecten betwist. Dat het gesprek met de gsm van verdachte is gevoerd door een van de daders van de overval kan bovendien niet objectief worden vastgesteld en het alternatieve scenario van verdachte voor de aanwezigheid van zijn DNA kan niet worden uitgesloten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het dossier staat vast dat aangever op 1 augustus 2014 in zijn woning annex kantoorpand aan de [Adres] in Tilburg is overvallen en daarbij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dat is ook niet betwist door de verdediging. De vraag die overblijft is of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een van de daders is geweest. Daarbij geldt het uitgangspunt dat twijfel in het voordeel van verdachte werkt. In deze zaak resteert uiteindelijk zoveel twijfel dat de rechtbank verdachte vrij zal spreken. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende over de door de officier van justitie benoemde bewijsmiddelen voor het daderschap van verdachte.
Het telefoongesprek
Verdachte heeft op de zitting van 9 januari 2020 ontkend bij de overval aanwezig te zijn geweest en toegelicht dat hij indertijd drie gsm’s had, waaronder een werkgsm met het nummer eindigend op [nummer] voor [Bedrijfsnaam] (hierna: de [nummer] -gsm). Die werd volgens hem indertijd ook door zijn toenmalige zakenpartner gebruikt.
Op basis van de uitdraai op pagina 158 van het eindproces-verbaal (hierna: eindpv.) en het aanvullend proces-verbaal van 13 februari 2020 gaat de rechtbank ervan uit dat met de [nummer] ‑gsm van verdachte op 1 augustus 2014, op een tijdstip dat de overval bezig was, ruim een minuut is uitgebeld met het telefoonnummer van [Medeverdachte] . Die [Medeverdachte] is door aangever meteen in de tweede zin van zijn aangifte op 1 augustus 2014 genoemd als opdrachtgever van de overval. Met de verdediging is het ook voor de rechtbank onbegrijpelijk dat aangever pas vier verklaringen later, op 22 januari 2015, heeft verteld dat “de derde dader” met [Medeverdachte] heeft gebeld. De verklaring van aangever beperkt zich dan overigens tot de toelichting dat het geluid van de telefoon zo hard en duidelijk was dat hij [Medeverdachte] herkende, omdat hij die al langer kende.
Op de zitting van 9 januari van dit jaar is aangever als getuige dan ook de vraag gesteld waarom hij dit telefoongesprek niet eerder heeft genoemd. Het antwoord dat aangever geen idee had en dat hij het misschien niet had ingeschat als iets dat belangrijk zou kunnen zijn, kan de rechtbank niet overtuigen nu hij al in zijn aangifte [Medeverdachte] als opdrachtgever heeft benoemd. Bovendien heeft hij vervolgens als getuige op die zitting nog meer details verteld over het gesprek dan ooit eerder bij de politie. Volgens aangever werd in het gesprek namelijk geverifieerd of aangever nog geld tegoed had van [Medeverdachte] , wat die ontkende. [Medeverdachte] zou hebben gezegd dat hij nog 1,6 miljoen euro van aangever kreeg. De verdediging merkt in dat verband terecht op dat aangever in een politieverhoor van 5 juli 2017 heeft verklaard dat hij de donderdag ervoor nog aanvullend heeft verklaard over de overval en alles wat hij weet over [Medeverdachte] , zijn ex-compagnon. In die verklaring van 29 juni 2017 heeft hij de opzienbarende details over de inhoud van het telefoongesprek echter niet genoemd. De rechtbank heeft dan ook twijfels bij de juistheid van de verklaringen van aangever over het telefoongesprek.
Die twijfels worden versterkt nu niet objectief vastgesteld kan worden dat het gesprek met de [nummer] -gsm is gevoerd vanaf de plaats delict. Het heeft de rechtbank verbaasd dat in het onderzoek naar dit heftige feit geen mastgegevens zijn opgevraagd van mogelijk relevante telefoonnummers. In dat verband constateert de rechtbank dat uit het proces-verbaal nummer 25 (eindpv. pag. 174 t/m 176) blijkt dat al op 17 augustus 2014 de historische gegevens van het toestel van [Medeverdachte] over de periode van 1 juni 2014 tot en met 7 augustus 2014 bekend waren en dat dat nummer in die periode vaker contact had met de 80-gsm van verdachte. Het contact op de dag en in de tijdspanne van de overval moet toen ook al bekend zijn geweest. En toch zijn op 17 augustus 2014 en in de maanden daarna blijkbaar geen mastgegevens opgevraagd van de [nummer] -gsm. Daarmee had heel eenvoudig de locatie van die gsm tijdens het telefoongesprek op 1 augustus 2014 vastgesteld kunnen worden.
Tot slot heeft de toenmalige zakenpartner van verdachte, [Getuige] , als getuige op 24 juni van dit jaar, bevestigd dat ook hij de betreffende werkgsm van verdachte wel eens gebruikte. Verdachte was dan wel in de buurt. [Getuige] had indertijd geregeld contact met [Medeverdachte] . Gebruik door [Getuige] op 1 augustus 2014 (en vaker) kan niet uitgesloten worden.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het telefoongesprek niet gebruikt kan worden als overtuigend bewijsmiddel voor het daderschap van verdachte.
De signalementsomschrijving en herkenningen
Allereerst heeft de verdediging terecht opgemerkt dat aangever zijn signalement van “de derde dader” heeft bijgesteld na zijn aangifte. Maar los daarvan is deze bijgestelde omschrijving niet zo onderscheidend dat daar een zelfstandige bewijswaarde aan toegekend kan worden.
Daarnaast heeft de verdediging naar het oordeel van de rechtbank terecht kritische kanttekeningen geplaatst bij de herkenningen van verdachte door aangever tijdens de fotoconfrontatie op 31 juli 2017 en op de zitting van 9 januari van dit jaar. Voor de bewijswaarde van dergelijke herkenningen is van groot belang dat vast staat dat betrokkene degene die hij stelt te herkennen daadwerkelijk herkent van het strafbare feit en niet om een andere reden.
Uit het hiervoor al genoemde proces-verbaal van 17 augustus 2014 blijkt dat de naam van verdachte en zijn toenmalige bedrijf [Bedrijfsnaam] toen al bij de politie bekend waren. Het is dan ook niet uit te sluiten dat aangever tijdens een van zijn contacten met de politie daarvan heeft kennis genomen. Maar in ieder geval heeft aangever op 5 juli 2017 bij de politie verklaard dat hij de naam van verdachte kende uit het dossier en dat die te linken is aan [Bedrijfsnaam] (eindpv. pag.103). De verklaring van aangever op de zitting van 9 januari van dit jaar dat hij verdachte vervolgens niet heeft opgezocht op internet omdat hij onhandig zou zijn met internet, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Los van de eenvoud waarmee een dergelijke zoekopdracht op internet gegeven kan worden, heeft de verdediging er terecht op gewezen dat aangever door hemzelf gemaakte internetuitdraaien als bijlagen bij zijn verklaring van 5 juli 2017 heeft laten voegen. De rechtbank heeft daarnaast in raadkamer vast kunnen stellen dat het via Google zoeken op enkel de voor- en achternaam van verdachte duidelijke foto’s en filmpjes van hem oplevert. Daarom is niet uit te sluiten dat aangever verdachte tijdens de fotoconfrontatie op 31 juli 2017 heeft herkend van een door hemzelf opgezochte afbeelding van verdachte en niet van het strafbare feit. Datzelfde geldt dan voor de herkenning op de zitting van 9 januari 2020.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ook de signalementsomschrijving en herkenningen door aangever niet gebruikt kunnen worden als overtuigende bewijsmiddelen voor het daderschap van verdachte.
Het DNA op de beker
Resteert het DNA van verdachte op het onderste van vier gestapelde bekertjes op de plaats delict. Daarvoor heeft verdachte op de zitting van 9 januari van dit jaar het alternatieve scenario gegeven dat hij eind juli 2014 al in de kantoorruimte van [Medeverdachte] (in het pand van aangever) zou zijn geweest en daar toen water heeft gedronken. Hij vergezelde toen zijn toenmalige zakenpartner [Getuige] , die van [Medeverdachte] de sleutel had gekregen om daar een tekening op te halen.
Dat scenario is onzin, aldus aangever op dezelfde zitting van 9 januari van dit jaar. Zijn ex-compagnon [Medeverdachte] zat toen niet meer in het pand en er lag ook geen tekening meer van [Medeverdachte] . Bij de politie heeft aangever echter op 29 juni 2017 verklaard dat [Medeverdachte] in ieder geval tot en met 1 augustus 2014 nog in het bezit was van een sleutel van het kantoorgedeelte en gedeeltelijk administratie uit het kantoor had meegenomen. Oftewel, er lag nog wel administratie van [Medeverdachte] . [Getuige] kon zich als getuige op 24 juni van dit jaar niets van het halen van een bouwtekening herinneren, maar heeft wel verklaard dat hij een keer met verdachte in het kantoorpand is geweest, al weet hij niet meer wanneer. Hoewel het alternatieve scenario van verdachte daarmee zeker niet vast staat, kan het naar het oordeel van de rechtbank ook niet voldoende worden uitgesloten.
Conclusie
Gelet op het voorgaande en nu ook niet van ander belastend bewijs is gebleken, acht de rechtbank niet overtuigend bewezen dat verdachte medepleger is geweest van de overval op aangever van 1 augustus 2014 en zal hem daarvan vrijspreken.

5.De benadeelde partijen

De benadeelde partijen [Slachtoffer] en [Bedrijfsnaam] hebben een schadevergoedingsvordering ingediend. Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrij van het aan hem ten laste gelegde feit;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelden partijen [Slachtoffer] en [Bedrijfsnaam] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
- veroordeelt de benadeelde partijen [Slachtoffer] en [Bedrijfsnaam] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Brouwer, voorzitter, mr. Broeders en mr. Breeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Hoezen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 december 2020.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 01 augustus 2014 te Tilburg, in een woning gelegen aan de [Adres]
, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk
van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een laptop (merk Asus) en/of een
telefoon (Iphone) en/of een portemonnee met inhoud en/of een sleutelbos en/of sleutel(s)
en/of een aantal horloges en/of zonnebrillen en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van
ongeveer 400.00 euro, via bankoverboekingen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [Slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of
bedreiging met geweld tegen die [Slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor
te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf
hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk
geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn
mededader(s) die [Slachtoffer] (met kracht) heeft/hebben geslagen en/of geschopt, terwijl dat
feit voor die [Slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of een
gebroken jukbeen en/of een gebroken rib, ten gevolge heeft gehad;
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht