ECLI:NL:RBZWB:2020:6455

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
C/02/379028 / KG ZA 20-620
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van Lanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, [eiser], vorderde om de opheffing van conservatoire beslagen die door gedaagde, [gedaagde 2], waren gelegd. De vordering van [eiser] was gebaseerd op de stelling dat er sprake was van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen en dat summierlijk bleek van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de conservatoire beslagen zijn gelegd in het kader van een geschil over een schenking van € 100.000,00 die [gedaagde 2] aan [eiser] zou hebben gedaan. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [gedaagde 2] niet summierlijk ondeugdelijk was en dat de belangenafweging in het voordeel van [gedaagde 2] uitviel. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de opheffing van conservatoire beslagen en de rol van de bewindvoerder in dergelijke procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/379028 / KG ZA 20-620
Vonnis in kort geding van 18 december 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaten: mr. J.A.A. van der Weijst en mr. E. de Fretes te Gemonde,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te Wassenaar,
2.
[beschermingsbewindvoerder] Q.Q.in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van
mevrouw [gedaagde 2],
wonende te Heerhugowaard,
gedaagde,
advocaten: mr. H.R. Pleiter en mr. B.W. Brouwer te Amsterdam.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk [gedaagde 2] en [beschermingsbewindvoerder] genoemd en gezamenlijk aangeduid als [gedaagde 2] c.s. (in enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 november 2020,
  • de akte overlegging producties 1 tot en met 9 zijdens [eiser] ,
  • de op voorhand van de zijde van [eiser] toegezonden producties 10 tot en met 15,
  • de op voorhand van de zijde van [gedaagde 2] c.s. toegezonden producties 1 tot en met 6,
  • de pleitnota van [gedaagde 2] c.s.,
  • de pleitnota van [eiser] met daaraan gehecht de op voorhand op 25 november 2020 per e-mail door mr. van der Weijst toegezonden stukken,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 25 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds halverwege de jaren ‘90 nauw betrokken geweest bij [gedaagde 2] en haar familie. [gedaagde 2] is een afstammeling van de familie [naam familie] die ongeveer 700 ha landerijen en aanzienlijke financiële middelen bezit.
2.2.
Na het overlijden van de broer van [gedaagde 2] is het familievermogen in 2003 ondergebracht in de [naam stichting] Stichting (de Stichting). [gedaagde 2] heeft van 2004 tot 2019 deel uitgemaakt van het bestuur van de Stichting. [eiser] bekleedde een aantal jaren een bestuursfunctie in de Stichting en in haar dochtervennootschap Marrobel B.V., die belast is met het beheer van de landgoederen.
2.3.
[eiser] behartigde ook de privébelangen van [gedaagde 2] en beschikte daartoe over een algemene volmacht.
2.4.
Op 25 mei 2018 heeft [eiser] in aanwezigheid van [gedaagde 2] telefonisch opdracht gegeven aan de heer [naam bankmedewerker] van de Theodoor Gillissenbank om
€ 100.000,00 van de privébankrekening van [gedaagde 2] aan [eiser] over te maken. Tijdens dit gesprek heeft de heer [naam bankmedewerker] ook kort met [gedaagde 2] gesproken. Van dit telefoongesprek is een geluidsopname gemaakt (productie 5 bij dagvaarding) die nader uitgewerkt is in een transcript (productie 6 bij dagvaarding).
2.5.
De betalingsopdracht is op 27 mei 2018 in een van [eiser] afkomstig briefje, voorzien van de handtekening van [gedaagde 2] , aan de bank bevestigd (productie 15 zijdens [eiser] ). Het bedrag van € 100.000,00 is op 28 mei 2018 overgemaakt op de door [eiser] genoemde bankrekeningen van hem en zijn echtgenote.
2.6.
De goederen die aan [gedaagde 2] (zullen) toebehoren zijn bij beschikking van de kantonrechter van 5 juli 2019 onder bewind gesteld om de reden dat zij wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, waarbij [eiser] tot bewindvoerder is benoemd (productie 7 bij dagvaarding).
2.7.
Op 29 juni 2020 heeft [gedaagde 2] een beslagrekest (productie 1 bij dagvaarding) ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank tot het leggen van conservatoir beslag op de woning van [eiser] aan het adres [adres woning] (hierna: de woning) en tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Europese vennootschap HDI Global SE (HDI), onder de naamloze vennootschap HDI-Gerling Verzekeringen N.V. (HDI-Gerling) en onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank Amsterdam U.A. (de Rabobank). [gedaagde 2] heeft aan dat rekest - kort weergegeven - ten grondslag gelegd dat zij betwist de schenking met [eiser] te hebben afgesproken en dat zij de authenticiteit van de handtekening op het briefje van 27 mei 2018 betwist. [gedaagde 2] stelt primair dat het bedrag van € 100.000,00 onverschuldigd betaald is. Subsidiair beroept zij zich op vernietiging van een eventuele schenkingsovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden die er in gelegen zijn dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van zijn volmacht en van de afhankelijkheid en abnormale geestestoestand van [gedaagde 2] .
2.8.
Op grond van de inhoud van het verzoekschrift heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij beschikking van 30 juni 2020 toegestaan dat [gedaagde 2] ten laste van [eiser] conservatoir beslag legt als verzocht, zulks voor een vordering die is begroot op € 130.000,00 (productie 1 bij dagvaarding) en met bepaling dat de eis in de hoofdzaak binnen twee weken na het eerstgelegde beslag dient te worden ingesteld.
2.9.
[gedaagde 2] heeft vervolgens op 1 juli 2020 conservatoir beslag gelegd op de bedoelde woning van [eiser] en conservatoir derdenbeslag gelegd onder HDI, HDI-Gerling en de Rabobank. Bij deurwaardersexploot van 6 juli 2020 zijn het beslagrekest met daarop het verlof van de voorzieningenrechter van 30 juni 2020 en de exploten van beslaglegging aan [eiser] betekend (productie 1 bij dagvaarding).
2.10.
Bij dagvaarding van 14 juli 2020 is de eis in hoofdzaak ingesteld (productie 2 bij dagvaarding).
2.11.
Het onder HDI en HDI-Gerling gelegde derdenbeslag heeft geen doel getroffen. Dat volgt uit de op 24 juli 2020 namens HDI en HDI-Gerling aan de deurwaarder verzonden e-mail, waarvan een afschrift aan de pleitnota van [eiser] is gehecht en waarin te lezen valt:

[…] Zowel voor HDI-Gerling Verzekeringen N.V. als voor HDI Global SE geldt dat er tussen de ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen. […]

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – op straffe van verbeurte van een dwangsom de opheffing van de op 1 juli 2020 onder de Rabobank, HDI en HDI-Gerling gelegde derdenbeslagen, de opheffing van het op 1 juli 2020 op zijn woning gelegde beslag en een verbod om verdere conservatoire maatregelen ten laste van hem te treffen. Verder vordert [eiser] [gedaagde 2] c.s. hoofdelijk, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te bevelen een verklaring van waardeloosheid van het onroerende zaakbeslag in de openbare registers te doen inschrijven. Een en ander met veroordeling van [gedaagde 2] c.s. in de integrale proceskosten en de nakosten van deze procedure, dan wel partijen ter zake naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
3.2.
[eiser] stelt, kort weergegeven, dat de door [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen moeten worden opgeheven omdat sprake is van verzuim van op nietigheid voorgeschreven vormen en omdat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde 2] c.s. ten opzichte van [eiser] blijkt. Een integrale proceskostenveroordeling is aangwezen wegens misbruik van procesrecht.
3.3.
[gedaagde 2] c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Bevoegd tot opheffing van een conservatoir beslag is de voorzieningenrechter die het verlof tot het leggen van het betreffende beslag heeft verleend. De wet stelt aan deze bevoegdheid geen verdere eisen. Een spoedeisend belang bij opheffing van het beslag hoeft door de beslagene niet te worden gesteld. Het ontbreken van een spoedeisend belang kan echter wel een rol spelen in het kader van de belangenafweging die de voorzieningenrechter moet maken.
4.2.
Ingevolge artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat een van bovenstaande gronden zich voordoet. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (vgl. HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, NJ 1997/481). De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Die vereiste belangenafweging kan er enerzijds bijvoorbeeld toe leiden dat, indien de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft gemaakt, dit niet onder alle omstandigheden noopt tot opheffing van het conservatoire beslag. Anderzijds kan een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk zijn, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de (gepretendeerde) schuldenaar te rechtvaardigen (vgl. HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060).
4.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat de op 1 juli 2020 onder HDI en HDI-Gerling gelegde beslagen geen doel hebben getroffen. Onbetwist is dat er geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan [eiser] op het tijdstip van het beslag van genoemde rechtspersonen nog iets te vorderen had of heeft, of nog te vorderen kan krijgen. [eiser] heeft niet toegelicht welk belang hij nog bij een voorlopige voorziening inhoudende de opheffing van dit beslag heeft, nu dat geen doel heeft getroffen. De op 1 juli 2020 op de woning en onder de Rabobank gelegde beslagen hebben wel doel getroffen en kunnen wel tot verhaal op [eiser] leiden. De voorzieningenrechter komt toe aan beoordeling van de gevorderde opheffing voor zover deze betrekking heeft op deze beslagen.
4.4.
Ter zitting is voorts medegedeeld dat [gedaagde 2] c.s. inmiddels beslag heeft gelegd onder de juiste verzekeraar en dat opnieuw beslag is gelegd op de woning, nu op het onverdeelde aandeel van [eiser] . [eiser] heeft ter zitting een (handgeschreven) schriftelijke eiswijziging ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om ook deze recent gelegde beslagen in het geding te betrekken en op te heffen. Tegen deze eiswijziging heeft [gedaagde 2] c.s. bezwaar gemaakt omdat zij zich daar niet tegen heeft kunnen verweren en de eiswijziging daarmee in strijd met de goede procesorde is.
4.5.
Artikel 130 lid 1 Rv - dat in beginsel ook op de kort geding procedure van toepassing is - bepaalt onder meer dat eiser bevoegd is zijn eis schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te vermeerderen. De voorzieningenrechter begrijpt de wens van [eiser] om de (kennelijk) recent gelegde beslagen in de boordeling van de onderhavige procedure te betrekken. Om die reden is ook voorgesteld om de behandeling van het kort geding aan te houden om [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn eis te wijzigen, zodat het debat over de beslagen meteen in volle omvang zou kunnen worden gevoerd. [gedaagde 2] c.s. gaf aan hier mee te kunnen instemmen. Dat voorstel heeft de raadsman van [eiser] evenwel uitdrukkelijk verworpen. Nu echter de onderliggende stukken en ook de gronden voor opheffing - behoudens de algemene opmerking dat sprake is van “misbruik van procesrecht” - ontbreken, is het voor de voorzieningenrechter onmogelijk om over de nieuwe beslagen te oordelen en kan [gedaagde 2] c.s. zich daar ook niet tegen verweren. De eisen van een goede procesorde verzetten zich dan ook tegen toelating van de ter zitting gedane eisvermeerdering.
Verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen?
4.6.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] degene is geweest die het beslagrekest heeft ingediend, aan wie het verlof is verleend en die de beslagen heeft gelegd. Het verlof is verleend onder de voorwaarde dat [gedaagde 2] de eis in de hoofdzaak binnen veertien dagen na het (eerstgelegde) beslag instelt. Aan die voorwaarde is niet voldaan nu niet [gedaagde 2] , maar [eiser] in diens hoedanigheid als bewindvoerder de eis in hoofdzaak heeft ingesteld. Doordat niet aan de voorwaarde van het beslagverlof is voldaan, moeten de beslagen worden opgeheven, aldus [eiser] .
4.7.
De slotzin van artikel 700 lid 3 Rv bepaalt dat wanneer de eis in de hoofdzaak niet binnen de door de rechter bepaalde termijn is ingesteld, die overschrijding het beslag doet vervallen. Anders dan [eiser] veronderstelt, is het overschrijden van die termijn dus geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm of formaliteit.
4.8.
Voor zoveel [eiser] heeft willen betogen dat het beslag op grond van artikel 700 lid 3 Rv is komen te vervallen omdat [eiser] en niet [gedaagde 2] de eis in hoofdzaak heeft ingesteld, volgt de voorzieningenrechter dat betoog evenmin. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441, eerste lid, BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een geding over een onder bewind gesteld goed (in dit geval de gestelde vordering op [eiser] ) optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende (zie ook HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Ook het voeren van een procedure als de onderhavige valt onder het beheren en beschikken over de onder bewind staande goederen, nu een dergelijke procedure betrekking heeft op de financiële positie van [gedaagde 2] en de uitkomst van de procedure daar ook gevolgen voor kan hebben. Het verzoeken om beslagverlof en het leggen van beslagen valt eveneens binnen de taakvervulling van de bewindvoerder.
Vast staat dat die handelingen niet door [eiser] als bewindvoerder, maar door [gedaagde 2] zelf zijn verricht, terwijl het vervolgens wel de bewindvoerder is geweest die de eis in de hoofdzaak namens [gedaagde 2] heeft ingesteld. Gelet op het beschermingskarakter van het bewind brengt een redelijke wetstoepassing in een zodanig geval echter mee dat de bewindvoerder die ervan op de hoogte raakt dat de rechthebbende zelf inleidende proceshandelingen (in casu het indienen van een beslagrekest en het leggen van beslagen) heeft verricht, met die handelingen moet kunnen instemmen en vervolgens als formele procespartij moet kunnen optreden. De voorzieningenrechter sluit hiermee enerzijds aan bij de regeling omtrent de beschikkingsbevoegdheid van de rechthebbende zelf (artikel 1:438 lid 2 BW) en anderzijds bij de algemene notie dat de bescherming van de rechthebbende niet verder dient te strekken dan noodzakelijk is. Hoewel de bewindvoerder niet bij de inleidende proceshandelingen betrokken is geweest, of althans niet in de kop van de inleidende processtukken staat benoemd, staat voor de voorzieningenrechter vast dat de bewindvoerder heeft ingestemd met het verrichten van die proceshandelingen. Met het instellen van de eis in hoofdzaak heeft [eiser] dat nog eens extra bekrachtigd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het beslag is vervallen wegens de enkele omstandigheid dat [eiser] in zijn hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen van [gedaagde 2] de eis in hoofdzaak heeft ingesteld. Hij is daarmee ook niet buiten zijn bevoegdheden getreden, zoals [eiser] ter zitting heeft betoogd.
4.9.
[eiser] stelt verder dat de beslaglegging onder de Rabobank nietig is omdat daarbij de voorgeschreven vormen zijn verzuimd. Het derdenbeslag onder de Rabobank moet worden opgeheven nu verlof is gevraagd en verleend tot het leggen van beslag onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank Amsterdam U.A. en er beslag is gelegd onder een andere entiteit, te weten de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A.
4.10.
[gedaagde 2] c.s. betwist dat sprake is van verschillende entiteiten. Zij wijst er op dat de Rabobank Amsterdam geen separate rechtspersoon is, maar een filiaal van de Coöperatieve Rabobank.
4.11.
De voorzieningenrechter is met [gedaagde 2] c.s. van oordeel dat de omstandigheid dat beslag is gelegd onder de Coöperatie Rabobank U.A., terwijl in het beslagrekest de Coöperatie Rabobank Amsterdam U.A. is aangeduid, geen formeel gebrek oplevert. Er is verlof verleend om beslag te leggen onder de Rabobank, gevestigd en kantoorhoudende aan het Amstelplein 8 te Amsterdam. Het beslagexploot is betekend aan datzelfde adres, echter is daarin niet de handelsnaam maar de statutaire naam van de Rabobank genoemd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 50 Rv kan de betekening van een exploot aan een privaatrechtelijke rechtspersoon geschieden aan het kantoor van die rechtspersoon. Het ‘kantoor’ behoeft niet samen te vallen met de statutaire zetel en is de plaats waar het bedrijf feitelijk wordt uitgeoefend (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 203). In het kader van derdenbeslag onder een bankinstelling kan betekening geschieden op elk kantoor (hoofdkantoor, bijkantoor, filiaal) van deze instelling, waarbij onverschillig is bij welk kantoor de beslagdebiteur zijn rekening aanhoudt. Afgezien daarvan geldt op grond van artikel 66 lid 1 Rv dat de niet-naleving van hetgeen in onder meer artikel 50 Rv is voorgeschreven, slechts nietigheid met zich meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot bestemd is door het betreffende gebrek onredelijk is benadeeld. Gelet op de vordering mede het beslag onder de Rabobank op te heffen, is aannemelijk dat de rekening(en) van [eiser] bij de Rabobank beslagen zijn, en dat de Rabobank het beslagexploot dus heeft ontvangen, geaccepteerd en verwerkt, zodat van een dergelijke benadeling geen sprake is.
4.12.
[eiser] voert verder nog aan dat de beslagen nietig zijn omdat het beslagrekest zonder producties aan hem betekend is. [gedaagde 2] c.s. heeft erkend dat de producties niet zijn meebetekend, maar stelt dat zulks geen verzuim van vormen op straffe van nietigheid met zich meebrengt, zeker niet nu de producties in de bodemprocedure kenbaar zijn geworden.
4.13.
Artikel 702 lid 2 Rv en in geval van derdenbeslag artikel 718 lid 2 Rv bepalen dat het verlof en het verzoekschrift waarop het is gegeven tezamen met het beslagexploot aan de beslagene dan wel de derde worden betekend. [eiser] heeft geen wettelijke bepaling kunnen aanwijzen waarbij op straffe van nietigheid is voorgeschreven dat daarbij ook de bij het verzoekschrift behorende producties moeten worden meebetekend. Nu geen sprake is van een in de wet op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm of formaliteit, bestaat voor de gevorderde opheffing geen grond.
4.14.
Hetzelfde geldt voor de derdenverklaringen, waarvan [eiser] stelt dat hij ze niet ontvangen heeft. Op grond van artikel 476b lid 3 Rv moet de derdenverklaring worden doorgezonden aan de geëxecuteerde. Nog daargelaten dat door [gedaagde 2] c.s. is gesteld dat dit is gebeurd, is ook deze verplichting niet op straffe van nietigheid in de wet voorgeschreven. Het niet nakomen van dit vormvoorschrift zou hooguit kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de advocaat en/of de deurwaarder en daarmee krachtens artikel 6:172 BW van de executant in het geval daardoor schade is geleden. Dat zulks het geval is geweest, is gesteld noch gebleken.
4.15.
Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat het conservatoire beslag op zijn woning moet worden opgeheven omdat [eiser] in gemeenschap van goederen gehuwd is en het beslagexploot vermeldt dat de woning geheel in eigendom aan [eiser] toebehoort. Het beslag is niet gelegd op het onverdeelde aandeel van [eiser] , zodat het beslag nietig is, aldus [eiser] .
4.16.
[gedaagde 2] c.s. heeft onder verwijzing naar artikel 1:96 lid 1 BW gesteld dat de goederen uit de niet-ontbonden huwelijksgemeenschap kunnen worden uitgewonnen en niet slechts het aandeel van [eiser] .
4.17.
Anders dan aan de orde is in de door [eiser] in zijn pleitnota aangehaalde arresten, gaat het in casu om een gemeenschappelijk goed dat valt in een niet-ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, die kwalificeert als bijzondere gemeenschap in de zin van artikel 3:189 lid 1 BW. In dat geval kunnen zowel gemeenschapsschulden als privé-schulden van een van de echtgenoten verhaald worden op de goederen van de gemeenschap (artikel 1:96 lid 1 BW) en niet uitsluitend op het aandeel van een echtgenoot-schuldenaar in dat goed. Dat de echtgenote van [eiser] zelf geen schuldenaar is met betrekking tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd, staat er dus niet aan in de weg dat beslag wordt gelegd op de van de huwelijksgemeenschap deel uitmakende echtelijke woning die mede op haar naam staat (Gerechtshof Arnhem 22 februari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC5100). Dit brengt mee dat het verlof tot het leggen van conservatoir beslag op de van de huwelijksgemeenschap deel uitmakende woning kon worden verleend en dat daarop (mede) ten laste van de echtgenote van [eiser] beslag kon worden gelegd.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. De gevorderde opheffing van de beslagen kan daarom niet op die grondslag worden toegewezen.
Summierlijk gebleken van ondeugdelijkheid van de vordering?
4.19.
Aan zijn vordering heeft [eiser] tot slot ten grondslag gelegd dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde 2] c.s. in de hoofdzaak is gebleken. Zoals hiervoor reeds is overwegen, worden gelegde conservatoire beslagen op grond van artikel 705 lid 2 Rv in beginsel opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van de beslaglegger. Het oordeel hieromtrent vergt - behalve een summiere beoordeling van de vordering in de hoofdzaak - een afweging van enerzijds de belangen van de beslagleggers bij handhaving van het beslag en anderzijds de belangen van de beslagene bij opheffing ervan. Tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.20.
[gedaagde 2] c.s. heeft aan haar vordering in de hoofdzaak primair ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 100.000,00 onverschuldigd betaald is en subsidiair dat de schenking van [gedaagde 2] aan [eiser] tot stand is gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden, en om die reden vernietigbaar is. [eiser] heeft de gestelde onverschuldigde betaling en het gestelde misbruik van omstandigheden betwist en heeft aangevoerd dat niet aan de stelplicht is voldaan. [eiser] wijst op de geluidsopname waaruit volgens hem een expliciete opdracht tot betaling van [gedaagde 2] blijkt, terwijl niet blijkt dat [gedaagde 2] op dat moment haar vermogensrechtelijke belangen niet kon waarnemen. Het bedrag is hem geschonken, zo stelt [eiser] . Voorts heeft [eiser] er, onder verwijzing naar productie 15, op gewezen dat het doen van een schenking met een dergelijke omvang voor [gedaagde 2] niet ongebruikelijk was.
4.21.
De voorzieningenrechter overweegt dat zelfs in het geval moet worden aangenomen dat sprake is van de door [eiser] gestelde schenking, zodat de primaire grondslag van de vordering van [gedaagde 2] c.s. zou falen, hem dat in dit geding niet kan baten.
4.22.
[eiser] stelt terecht, en [gedaagde 2] c.s. bestrijdt het ook niet, dat uit artikel 7:176 BW voortvloeit dat op [eiser] de bewijslast rust dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, indien [gedaagde 2] c.s. feiten stelt waaruit volgt dat dat het geval is, tenzij deze verdeling van de bewijslast in de omstandigheden van het geval in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. [eiser] heeft geen gemotiveerd beroep op deze uitzonderingsbepaling gedaan. De andere uitzondering van artikel 7:176 BW (schenking bij notariële akte) doet zich in dit geval ook niet voor.
4.23.
Die bewijslastverdeling laat onverlet dat, zoals [eiser] terecht aanvoert, op [gedaagde 2] c.s. de stelplicht rust met betrekking tot het bestaan van de bijzondere omstandigheden waarvan misbruik zou zijn gemaakt, het causaal verband tussen die omstandigheden en de schenking, en het misbruik. [gedaagde 2] c.s. moet daarvoor voldoende onderbouwd feiten en omstandigheden stellen, om [eiser] in staat te stellen het bewijs van het tegendeel te kunnen leveren. Vanwege het beschermingskarakter van de bepaling, mogen de eisen aan de stelplicht niet te hoog worden gesteld (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4574).
4.24.
Ter onderbouwing van de bijzondere omstandigheden heeft [gedaagde 2] c.s. onder meer gewezen op de algemene volmacht die [eiser] had om over het privévermogen van [gedaagde 2] te beschikken en in het kader waarvan hij haar financiële zaken regelde en vaker betalingsopdrachten gaf. Voorts is gewezen op het feit dat [eiser] de post van [gedaagde 2] wekelijks meenam en ten aanzien waarvan hij haar volledig afzijdig hield. Zij had geen inzicht in haar administratie en was in dat kader volledig van [eiser] afhankelijk. Verder is gewezen op de hoge leeftijd van [gedaagde 2] (88 jaar ten tijde van het telefoongesprek) waardoor zij geestelijk achteruit ging en haar vermogensrechtelijke belangen niet meer kon inschatten. Dat speelde toen al en is volgens [gedaagde 2] c.s. ook de reden dat haar goederen een jaar later onder bewind zijn gesteld. [eiser] heeft misbruik gemaakt van zijn volmacht en van de afhankelijkheid en/of abnormale geestestoestand van [gedaagde 2] . [eiser] heeft het doen van de schenking immers bevorderd voorafgaand aan en tijdens het telefoongesprek en door later op de bevestigingsbrief een handtekening van [gedaagde 2] te plakken, terwijl hij - mede gelet op het grote nadeel voor [gedaagde 2] - wist of had moeten begrijpen dat hij [gedaagde 2] daarvan had dienen te weerhouden, zo stelt [gedaagde 2] c.s.
4.25.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat [gedaagde 2] c.s. niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De door [gedaagde 2] c.s. aangevoerde omstandigheden, zouden die komen vast te staan, kunnen er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf op wijzen dat [gedaagde 2] ten tijde van de schenking verkeerde in bijzondere omstandigheden, meer concreet in een situatie van afhankelijkheid ten opzichte van [eiser] en dat dat voor hem kenbaar was. Die afhankelijkheid kwam immers onder meer tot uitdrukking in de algemene volmacht en ook in de door [eiser] erkende jarenlange nauwe betrokkenheid bij [gedaagde 2] en haar familie op zowel financieel als privévlak. Voorshands kan niet worden uitgesloten dat [gedaagde 2] door die afhankelijkheid en/of haar geestestoestand (als gevolg van de hoge leeftijd) tot de schenking is bewogen. Niet ter discussie staat dat [eiser] die schenking heeft aanvaard en ook de handelingen heeft uitgevoerd om de schenking uit te voeren (door de heer [naam bankmedewerker] te bellen en zelf de bevestigingsbrief op te stellen). In deze vaststaande feiten is - althans in deze procedure - voldoende grond gelegen om aan te nemen dat [eiser] de schenking heeft bevorderd.
4.26.
Uit de geluidsopname blijkt wel dat [gedaagde 2] opdracht geeft voor de overboeking, maar onder de geschetste omstandigheden kan vooralsnog niet worden uitgesloten dat zij daartoe tijdens of voorafgaand aan het telefoongesprek beïnvloed is op een wijze die misbruik van omstandigheden oplevert. Hoewel de voorzieningenrechter oog heeft voor de omstandigheid dat eerder hoge bedragen aan [eiser] zijn geschonken, kan op basis van de thans aan de voorzieningenrechter voorgelegde stellingen en weren voorshands niet kan worden uitgesloten dat de bodemrechter, al dan niet na bewijslevering over en weer, een beroep op misbruik van omstandigheden honoreert. Door in feite weinig anders te aan te voeren dan de stelling dat niet aan de stelplicht is voldaan, heeft [eiser] onvoldoende gesteld om het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering te kunnen dragen. Daarbij komt mede gewicht toe aan artikel 7:176 BW, op grond waarvan in een geval als het onderhavige de bewijslast ter zake van het ontbreken van misbruik van omstandigheden in beginsel op [eiser] rust.
4.27.
Ook indien niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken, kan een afweging van belangen meebrengen dat de conservatoire beslagen moeten worden opgeheven (HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060). De voorzieningenrechter overweegt in dat verband als volgt.
4.28.
Ten aanzien van de opheffing van het beslag op de woning, noch ten aanzien van de opheffing van het beslag onder de Rabobank heeft [eiser] feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat zijn belang bij opheffing zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde 2] c.s. bij handhaving van het beslag. Desgevraagd heeft de raadsman van [eiser] tijdens de zitting betoogd dat [eiser] geen belang hoeft te stellen omdat het enkele feit dat er beslag is gelegd een voldoende spoedeisend belang is voor opheffing van het beslag. Dat is gelet op het in de rechtspraak geformuleerde criterium onjuist. Bezien in het licht van hetgeen [gedaagde 2] c.s. ter onderbouwing van haar belangen heeft gesteld, is dit belang onvoldoende om doorslaggevend te kunnen zijn. Dat betekent dat de door [gedaagde 2] c.s. gestelde belangen bij handhaving van het beslag als zekerheid voor verhaal zwaarder dienen te wegen. Gelet op het in rechtsoverweging 4.26 gegeven oordeel, bestaat dan ook geen grond de beslagen op te heffen.
4.29.
Nu op voorhand niet kan worden geoordeeld dat de vordering van [gedaagde 2] c.s. summierlijk ondeugdelijk is en ook een wederzijdse belangenafweging geen opheffing van de gelegde beslagen met zich brengt, wordt de gevorderde opheffing afgewezen. De overige vorderingen delen in dat lot.
4.30.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.284,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] c.s. tot op heden begroot op € 1.284,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Lanen en in het openbaar uitgesproken op
18 december 2020.