In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een suppletie omzetbelasting ingediend over de maanden oktober, november en december 2018. Naar aanleiding hiervan legde de inspecteur een naheffingsaanslag en een verzuimboete op, waarbij de correcties over de drie tijdvakken in één naheffingsaanslag werden samengevoegd. De rechtbank oordeelde dat de verzuimboete ten onrechte was opgelegd, omdat het verwijt dat aan de belanghebbende werd gemaakt, deels betrekking had op gedragingen van andere tijdvakken dan het tijdvak waarover de boete was opgelegd. Dit leidde tot onduidelijkheid over welk deel van de niet tijdig betaalde belasting betrekking had op december 2018.
De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet in staat was om aan te tonen welk bedrag aan omzetbelasting te laat was betaald over het tijdvak december 2018. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen of het verzuim van de belanghebbende een gering of substantieel betaalverzuim betrof, wat van invloed is op de hoogte van de boete. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur het procesrisico droeg voor het niet verschaffen van dit inzicht. Daarom werd de boete in zijn geheel vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.050 werden vastgesteld.
De uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak staat voor partijen de mogelijkheid open om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.