ECLI:NL:RBZWB:2020:6499

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 943
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders in verband met centrumontwikkeling

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam bedrijf], vertegenwoordigd door mr. B.M.C.F. de Groen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk. De eiseres had een aanvraag ingediend voor nadeelcompensatie vanwege schade die zij zou hebben geleden door de centrumontwikkeling van [plaatsnaam]. Het college had deze aanvraag op 24 mei 2019 afgewezen, met als argument dat eiseres het risico van schade had aanvaard volgens artikel 3, eerste lid, onder b, van de Verordening nadeelcompensatie centrumontwikkeling [plaatsnaam].

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 30 december 2019. Tijdens de zitting op 30 november 2020 werd het beroep van eiseres besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres getoetst moest worden aan de criteria van de Verordening, die op 14 maart 2018 in werking is getreden. De rechtbank oordeelde dat eiseres op basis van verschillende gepubliceerde documenten had kunnen weten dat er ingrijpende werkzaamheden in het centrum van [plaatsnaam] zouden plaatsvinden, en dat deze werkzaamheden voorzienbaar waren op het moment dat zij haar onderneming startte.

De rechtbank concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat eiseres het risico van schade had aanvaard en dat de aanvraag om nadeelcompensatie terecht was afgewezen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/943 BELEI

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2020 in de zaak tussen

[naam bedrijf] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. B.M.C.F. de Groen,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 mei 2019 (primaire besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres om nadeelcompensatie in verband met de centrumontwikkeling van [plaatsnaam] afgewezen.
In het besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 30 november 2020.
Hierbij waren namens eiseres aanwezig de heer en mevrouw [naam eisers] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens het college zijn [naam vertegenwoordiger] , [naam vertegenwoordiger2] en [naam vertegenwoordiger3] (SAOZ) verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Sinds 1 april 2013 exploiteert mevrouw [naam eiseres] ( [naam eisers] ) de horeca onderneming [naam bedrijf] aan de [adres] in [plaatsnaam] .
Op 17 mei 2019 heeft [naam eisers] bij het college een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de schade die [naam bedrijf] heeft geleden ten gevolge van de centrumontwikkeling van [plaatsnaam] .
In het primaire besluit van 24 mei 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat eiseres het risico van het ontstaan van de schade volgens het college heeft aanvaard, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Verordening nadeelcompensatie centrumontwikkeling [plaatsnaam] (de Verordening).
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 17 oktober 2019 heeft eiseres haar bezwaar nader toegelicht tijdens een hoorzitting bij de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Moerdijk (de commissie).
In een advies van 9 december 2019 heeft de commissie het college geadviseerd het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
In het bestreden besluit heeft het college het advies en de motivering van de commissie overgenomen en dienovereenkomstig besloten.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of eiseres het risico van het ontstaan van schade heeft aanvaard zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Verordening en – in het verlengde daarvan – of het college haar aanvraag om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen.
3.
Beoordeling
3.1
Op 14 maart 2018 is de Verordening van kracht geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand waarin [naam bedrijf] is gevestigd in het projectgebied van de Verordening ligt, zodat de aanvraag van eiseres getoetst dient te worden aan de criteria uit de Verordening.
3.2
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat het bestuursorgaan op aanvraag van degene die schade heeft geleden ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van zijn publieke bevoegdheid of taak ten behoeve van het project centrumontwikkeling [plaatsnaam] , een vergoeding toekent, indien de geleden schade uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en de benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt getroffen.
Artikel 3, eerste lid, onder b, van de Verordening bepaalt dat de aanvraag om een schadevergoeding in ieder geval wordt afgewezen indien de aanvrager het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard.
3.3
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres het risico van het ontstaan van schade heeft aanvaard, omdat de schadeveroorzakende maatregelen voorzienbaar waren op het moment dat eiseres het pand waarin [naam bedrijf] is gevestigd.
3.4
Eiseres betwist dat de schadeveroorzakende maatregelen op dat moment voorzienbaar waren, althans de duur en ingrijpendheid van die schadeveroorzakende maatregelen. Volgens eiseres was het enige dat zij op dat moment voor handen had een visie over de toekomstige invulling van het centrumgebied in een promotieflyer. Eiseres voert aan dat de uitvoering van de werkzaamheden pas zeven jaar na de door het college gekozen peildatum van 25 oktober 2012 (in 2018) van start is gegaan en dat in de tussenliggende periode niet of nauwelijks is aangegeven hoe de uitvoeringswerkzaamheden in planmatige vorm eruit zouden gaan zien en tot welke gevolgen dit zou leiden. Volgens eiseres kan alleen dan sprake zijn van risicoaanvaarding indien de planvorming tot concrete invulling in termen van tijd en werkzaamheden heeft geleid en daarvan was in 2012 (en zelfs in 2016 toen eiseres de mogelijkheid had de huurovereenkomst te beëindigen) volgens eiseres geen sprake.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat het college voor de beoordeling van de vraag of sprake is van voorzienbaarheid terecht aansluiting heeft gezocht bij de uitleg die aan dit begrip wordt gegeven in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) omtrent planschadezaken.
Op grond van deze vaste jurisprudentie van de AbRS (zie overzichtsuitspraak
28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 5.20 e.v.) geldt dat de voorzienbaarheid van een planologische wijziging beoordeeld dient te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (zie ook ECLI:NL:RVS:2016:757).
Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard (zie ook ECLI:NL:RVS:2012:BW8135).
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen ( zie ook ECLI:NL:RVS:2014:3715).
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden (zie ook ECLI:NL:RVS:2015:763).
3.6
De rechtbank overweegt dat eiseres zich op 1 april 2013 in het pand aan de [adres] in [plaatsnaam] heeft gevestigd. Het college stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat eiseres op dat moment op basis van verschillende, gepubliceerde en voor iedereen te raadplegen, documenten, te weten de Strategische visie Moerdijk van
10 december 2009, het Masterplan Centrum [plaatsnaam] van 9 juni 2011 en de Centrumvisie [plaatsnaam] van 25 oktober 2012, had kunnen weten dat de haven in het centrum van [plaatsnaam] mogelijk zou worden open gegraven en dat dit grote gevolgen zou hebben voor de parkeermogelijkheden in de omgeving. Op basis van voormelde documenten was voorzienbaar dat er langdurig ingrijpende werkzaamheden zouden gaan plaatsvinden in het centrum van [plaatsnaam] .
3.7
Het college heeft de peildatum voor voorzienbaarheid vastgesteld op
25 oktober 2012, nu de gemeenteraad op die datum definitief heeft besloten en kenbaar gemaakt dat de haven in het centrum van [plaatsnaam] zou worden heropend. Gelet op voormelde jurisprudentie van de AbRS kan de rechtbank die redenering goed volgen.
Dat de duur en ingrijpendheid van de werkzaamheden in de haven op dat moment nog niet te voorzien waren, doet hier niet aan af. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is op grond van voormelde jurisprudentie immers niet vereist dat de verwezenlijking van de plannen met de haven volledig en onherroepelijk vaststond, of dat deze in detail waren uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kon worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid dat deze plannen met de haven zouden worden gerealiseerd zodanig kenbaar was, dat eiseres hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon houden. Nu de plannen met de haven op 25 oktober 2012 door de gemeenteraad definitief bekend zijn gemaakt en eiseres zich op 1 april 2013 in het pand heeft gevestigd, heeft het college terecht geconcludeerd dat de schadeveroorzakende maatregelen op dat moment voorzienbaar waren. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank nog eens bevestigd door de verklaring van [naam eisers] ter zitting dat zij [naam bedrijf] juist op deze locatie is gestart omdat zij na afronding van de werkzaamheden aan de haven op een toplocatie zou zitten.
3.8
Voor zover eiseres met haar stelling dat de peildatum 25 oktober 2012 nooit is genoemd in de overleggen met de ondernemers uit het centrumgebied heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, volgt de rechtbank haar daarin niet. Dat ooit een toezegging zou zijn gedaan aan eiseres dat zij aanspraak zouden kunnen maken op nadeelcompensatie is niet gebleken.
3.9
De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat het college terecht heeft geconcludeerd dat eiseres het risico van het ontstaan van schade heeft aanvaard zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Verordening. De aanvraag om nadeelcompensatie van eiseres is dus terecht afgewezen door het college.
4.
Conclusie
4.1
Het beroep is ongegrond.
4.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier op 17 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.