ECLI:NL:RBZWB:2020:6556

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
02/800939-17, 02/002818-18 en 99/000515-16 (VI)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Fontein
  • mr. Van Kralingen
  • mr. Goossens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2020 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 54 maanden had gekregen voor verduistering en witwassen, kwam in aanmerking voor VI op 26 november 2020. De officier van justitie diende op 24 november 2020 een vordering in tot uitstel van de VI met 120 dagen, onder verwijzing naar de betalingsverplichting aan de benadeelde partij. De rechtbank oordeelde dat de bijzondere voorwaarde die aan de VI was verbonden, namelijk de medewerking aan de schadevergoeding, niet verenigbaar was met de wet. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot uitstel van VI om deze reden moest worden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wet geen mogelijkheid biedt om een dergelijke voorwaarde aan de VI te verbinden, en dat er andere juridische middelen zijn om de schadevergoeding af te dwingen. De beslissing van de rechtbank was dat de vordering tot uitstel werd afgewezen en dat de veroordeelde met ingang van 23 december 2020 voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer (strafzaak): 02/800939-17 en 20/002818-18
Parketnummer (VI): 99/000515-16
beslissing op de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling
In de zaak van de officier van justitie tegen:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats]
wonende op het adres [adres]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem-Zuid

1.De voorgeschiedenis

Bij arrest van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2019, onder parketnummer 20/002818-18, is aan veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd van 54 maanden voor:
- verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;
- witwassen, meermalen gepleegd.Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten bedrage van € 1.035.546,46.
De detentie van veroordeelde is aangevangen op 13 december 2017.
De veroordeelde komt op grond van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) in beginsel in aanmerking voor VI met ingang van 26 november 2020.

2.De procesgang

De officier van justitie heeft op 24 november 2020 een vordering ingediend tot uitstel van de VI met 120 dagen.
Het dossier bevat de volgende stukken:
- het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (parketnummer 20/002818-18) van 11 maart 2019 in de strafzaak tegen veroordeelde;
- het VI-rapport van Reclassering Nederland gedateerd 31 augustus 2020;
- het VI-advies van de Penitentiaire Inrichting met een aangehechte Registratiekaart van 9 september 2020;
- het VI-besluit van het Openbaar Ministerie op 6 november 2020;
- het e-mailbericht van veroordeelde aan de Centrale Voorziening VI van 11 november 2020;
- de processen-verbaal van verhoor verdachte en van bevindingen, van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt tussen 17 november en 22 november 2020;
- de vordering van de officier van justitie d.d. 24 november 2020;
- het voorstel van veroordeelde bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) voor een terugbetalingsregeling van 24 november 2020;
- een schrijven van de benadeelde partij, gedateerd 14 december 2020, over de vordering tot schadevergoeding die niet is terugbetaald;
- de beslissing van het CJIB, strekkende tot afwijzing van het betalingsvoorstel van veroordeelde, d.d. 17 december 2020;
- de door de raadsvrouw per e-mail ingezonden -en ter terechtzitting overhandigde- stukken, van 18 december 2020, inhoudende de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde.
Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van 18 december 2020. De veroordeelde is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. L. Schyns, advocaat te Maastricht. Daarnaast heeft de officier van justitie, mr. Y. van Setten, de vordering toegelicht. Voorts is als deskundige gehoord [naam] , reclasseringswerker in Oost-Nederland (domicilie kiezende te Nijmegen).

3.Het advies van de reclassering

De reclassering heeft in het advies van 31 augustus 2020 aangegeven dat er VI kan worden verleend. Er zijn geen gedragsinterventies of een andere vorm van toezicht noodzakelijk. Veroordeelde heeft zich tijdens zijn detentie en het penitentiair programma laten omscholen tot poedercoater. Hij heeft daarmee een fulltime baan gevonden en het is mogelijk om bij zijn huidige werkgever te blijven werken. Veroordeelde woont bij zijn ouders maar is wel op zoek naar een eigen verblijfslocatie. Hij hoopt snel samen te kunnen wonen met zijn vriendin en kind. De verwachting luidt dat veroordeelde volledig in staat is om zelf alle hulp in te schakelen die nodig is. Hij laat zien zelfredzaam te zijn en kan op verantwoorde wijze zijn leven inrichten. Verder wordt ook het recidiverisico als laag beschouwd. Deze feiten en omstandigheden vormen voor de reclassering voldoende aanleiding om positief te adviseren voor het verlenen van VI. Er is geen inmenging van de reclassering vereist gedurende het verdere verloop daarvan.
De deskundige heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat veroordeelde een positief penitentiair programma heeft doorlopen, waarbij hij op alle leefgebieden stabiel heeft gefunctioneerd en zijn afspraken is nagekomen. Er hebben geen uitgebreide gesprekken plaatsgevonden over zijn financiële situatie en evenmin over de mogelijkheden om schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij. De veroordeelde is zelf verantwoordelijk om hierover met de reclassering of het CJIB in gesprek te gaan.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de VI wordt uitgesteld met 120 dagen. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde zich telkenmale onvoldoende heeft ingespannen om te voldoen aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij. Er is een groot geldbedrag verduisterd. Dit geld is omgezet in cryptovaluta en/of bitcoins. Gedurende het onderzoek is diverse malen getracht om toegang te krijgen tot een digitale omgeving waardoor het geld kan worden opgehaald. Veroordeelde heeft zich onvoldoende ingespannen en onvoldoende initiatief genomen dit te bewerkstelligen en heeft onvoldoende openheid van zaken gegeven. De wachtwoorden en (afbeeldingen van) ‘recovery codes of digital wallets’ zijn nooit achterhaald. Hiervoor zijn de medewerking die veroordeelde heeft verleend aan het onderzoek en de inlichtingen die hij heeft gegeven aan de digitaal expert van de politie ontoereikend gebleken.

5.Het standpunt van de verdediging

Er is primair verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Er is sprake van een forse termijnoverschrijding waarop de vordering aanhangig is gemaakt. Deze termijnoverschrijding is in strijd met artikel 6:6:8 derde lid van het Wetboek van Strafvordering en valt niet onder de uitzonderingssituatie die daarin wordt omschreven. Er is subsidiair verzocht om de vordering af te wijzen aangezien de aan de VI verbonden voorwaarde, om mee te werken aan vergoeding van schade, niet onder het toepassingsbereik valt van artikel 6:2:11 van het Wetboek van Strafvordering. Er is meer subsidiair verzocht om de vordering af te wijzen omdat veroordeelde de voorwaarden voor VI heeft nageleefd. Veroordeelde stelt zich op het standpunt volledig coöperatief te hebben meegewerkt aan het digitaal onderzoek van de recherche. Door ontwikkelingen die buiten zijn invloedssfeer liggen is toegang tot het geldbedrag niet mogelijk. Hij heeft zelf een betalingsvoorstel aangedragen bij het CJIB om op een andere wijze hierin tegemoet te komen. Er is uiterst subsidiair verzocht om, gelet op alle persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, de vordering gedeeltelijk toe te wijzen en vanaf heden VI te verlenen.

6.Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid
Veroordeelde is op 11 maart 2019 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden. Op 6 november 2020 is een VI-besluit met de daaraan verbonden voorwaarden opgesteld en aan veroordeelde betekend. Hij komt voor VI in aanmerking op 26 november 2020. De officier van justitie heeft op 24 november 2020 een vordering ingediend strekkende tot uitstel van de VI-datum met 120 dagen.
In artikel 6:6:8, derde lid van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat een vordering tot uitstel van VI uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van VI moet zijn ontvangen op de griffie van het gerecht. Het Openbaar Ministerie is eveneens ontvankelijk indien deze vordering op een later moment wordt ingediend, wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een uitstel van VI rechtvaardigen en die zich pas nadien hebben voorgedaan.
Voor het verlenen van VI aan veroordeelde is als bijzondere voorwaarde opgenomen dat hij medewerking zal verlenen aan de opgelegde betalingsverplichting voor schade die de benadeelde partij heeft geleden. In opdracht van de officier van justitie is veroordeelde hierover op 17 november 2020 door de politie verhoord. Tijdens dit verhoor is hem gevraagd in hoeverre hij in staat is medewerking te verlenen en welke handelingen daarvoor moeten worden verricht. Daarna heeft de digitale recherche op 18 november 2020 en 19 november 2020, via aanwijzingen van veroordeelde, pogingen ondernomen om zich toegang te verschaffen tot het blockchainforum waarin de cryptovaluta en bitcoins zijn opgeslagen. De door veroordeelde aangereikte informatie en medewerking is ontoereikend gebleken. Hij heeft zich volgens justitie onvoldoende ingespannen om aan de betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat er zich een omstandigheid voordoet zoals is bedoeld in artikel 6:2:12, eerste lid onder ‘d’ van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeelde heeft zich niet bereid getoond om de aan de VI verbonden voorwaarde na te leven met betrekking tot de betalingsverplichting aan de benadeelde partij. Dit is het Openbaar Ministerie bekend geworden op 19 november 2020 en aldus binnen de termijn van 30 dagen waarop de VI-datum is bepaald. Op basis van artikel 6:6:8, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering is deze termijnoverschrijding verschoonbaar. Er is immers sprake van gewijzigde omstandigheden die een uitstel van VI rechtvaardigen. Het niet naleven van de vooromschreven voorwaarde door veroordeelde is niet eerder bij het Openbaar Ministerie bekend geworden. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk en de vordering kan worden behandeld.
Beoordeling van de vordering tot uitstel van VI
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6:2:11 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald onder welke voorwaarden VI kan worden verleend. In onderhavig geval is onder meer als bijzondere voorwaarde opgelegd dat veroordeelde dient mee te werken aan vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade of het treffen van een regeling voor het betalen van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in termijnen.
Nog daargelaten de vraag of een overtreding van deze voorwaarde heeft plaatsgevonden, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of deze voorwaarde als zodanig toelaatbaar is. De bijzondere voorwaarde die aan VI wordt verbonden mag niet zodanig beperkend zijn dat deze -in verhouding met het daarmee te dienen doel- als onevenredig kan worden aangemerkt.
In artikel 6:2:11, derde lid, sub ‘a’ tot en met sub ‘j’ van het Wetboek van Strafvordering wordt een opsomming gegeven van bijzondere voorwaarden die gesteld kunnen worden aan het verlenen van VI. Daarin is niet bepaald dat er een bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd in het kader van vergoeding van schade, zoals dat bijvoorbeeld in 14c van Wetboek van Strafrecht wel is opgenomen. De tekst van de wet voorziet niet in de mogelijkheid om een dergelijke voorwaarde aan VI te verbinden.
De voorwaarde die de officier van justitie heeft geformuleerd, kan volgens de rechtbank evenmin worden beschouwd als een voorwaarde die bedoeld is om gedragsverandering bij veroordeelde te bewerkstelligen.
De voorwaarde is ingegeven vanuit de gedachte dat financiële nadelige gevolgen voor de benadeelde partij, veroorzaakt door het strafrechtelijk handelen van veroordeelde, ongedaan gemaakt worden. De wet biedt echter andere mogelijkheden om veroordeelde te laten voldoen aan een schadevergoedingsverplichting. De veroordeelde kan immers worden gegijzeld indien hij weigert om de schade te vergoeden en het CJIB kan bepalen dat het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel periodiek wordt verhoogd.
De conclusie is dan ook dat de bijzondere voorwaarde, die ziet op vergoeding van schade in het kader van VI, zich niet verenigt met de wet.
De rechtbank is van oordeel dat, deze feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien, ertoe leiden dat de vordering tot uitstel van VI zal moeten worden afgewezen.

7.7 De beslissing

De rechtbank
- wijst de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling af;
- bepaalt dat veroordeelde met ingang van
23 december 2020 om 16.00 uurvoorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Deze beslissing is gewezen door mr. Fontein, voorzitter, mr. Van Kralingen en mr. Goossens, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Admiraal en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 december 2020.
mr. Fontein en mr. Admiraal zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.