ECLI:NL:RBZWB:2020:6911

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
C/02/354408 / HA ZA 19-58
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeraar slaagt niet in bewijslevering gestelde fraude geënsceneerde aanrijding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de rechtbank op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de naamloze vennootschap VIVAT SCHADEVERZEKERINGEN NV, h.o.d.n. REAAL SCHADE. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.W. Phea, vorderde onder andere uitkering van schadevergoeding na een aanrijding op 13 december 2017, waarbij de verzekeraar, Reaal, stelde dat de eiser fraude had gepleegd door de aanrijding te ensceneren. De rechtbank oordeelde dat de verzekeraar niet in het bewijs van deze fraude is geslaagd. De rechtbank overwoog dat de door Reaal ingebrachte bewijsstukken, waaronder een rapport van CED Nederland B.V., onvoldoende waren om de stelling van fraude te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt en dat er geen bewijs was dat de schade aan de auto was veroorzaakt door een geënsceneerde aanrijding. De vorderingen van de eiser tot uitkering van schadevergoeding werden toegewezen, evenals de vorderingen tot verwijdering van registraties in het EVR en het Incidentenregister. De rechtbank legde Reaal de kosten van de procedure op, aangezien zij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/354408 / HA ZA 19-58
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. T.W. Phea te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
VIVAT SCHADEVERZEKERINGEN NV h.o.d.n. REAAL SCHADE,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Reaal genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 maart 2020 met de daarin vermelde stukken,
  • de akte uitlating bewijslevering van de zijde van Reaal, met producties genummerd 27 en 28,
  • de antwoordakte uitlating bewijslevering van de zijde van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en reconventie

2.1.
Bij tussenvonnis van 25 maart 2020 is Reaal opgedragen te bewijzen dat [eiser] fraude heeft gepleegd door als bestuurder van zijn auto Mercedes 380SE met kenteken [kenteken] op 13 december 2017 een aanrijding te ensceneren.
2.2.
Reaal heeft bij akte na tussenvonnis een rapport, opgemaakt door onderzoeks-bureau CED Nederland B.V. (hierna: CED), overgelegd. Reaal stelt zich op het primaire standpunt dat de door haar gestelde fraude door [eiser] is komen vast te staan omdat op basis van de inhoud van het rapport geconcludeerd kan worden dat [eiser] opzettelijk onjuist heeft verklaard over zijn kennis over de (eerdere) schade aan zijn auto. In dit verband heeft Reaal aangevoerd dat [eiser] bij het indienen van zijn schadeclaim bij Reaal ten onrechte heeft gemeld dat zijn auto schadevrij was ten tijde van de bewuste botsing. In de optiek van Reaal heeft zij niet alleen gemotiveerd maar daarnaast op grond van het rapport van CED onderbouwd dat [eiser] wist van de schade aan de dorpel, terwijl laatstgenoemde bij de schademelding ten onrechte heeft vermeld dat er geen sprake was van schade aan de auto voorafgaande aan de aanrijding. In de visie van Reaal betekent dit dat vast is komen te staan dat [eiser] daarover bewust meermaals onjuist heeft verklaard, hetgeen kwalificeert als verzekeringsfraude in de zin van de (polis). Hierbij merkt Reaal op dat de opzettelijke verzwijging door [eiser] van de oude schade aan de dorpel tevens inkleuring geeft aan het aanvullende verwijt van Reaal dat [eiser] aantoonbaar onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de toedracht van de bewuste aanrijding.
2.2.1.
Subsidiair biedt Reaal aan om de schade-expert van CED als getuige te horen
inzake zijn visie op de oorzaak van de schade aan de dorpel omdat de schade-expert. Laatstgenoemde kan volgens Reaal nadere toelichting geven over de oorzaak van de schade waarmee tevens de stelling van Reaal dat [eiser] op de hoogte was van de reeds bestaande schade en die hij volgens Reaal opzettelijk heeft verzwegen onderbouwd kan worden. Reaal concludeert tot afwijzing van de vorderingen in conventie van [eiser] onder toewijzing van de vordering in reconventie van Reaal. Uitsluitend voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het opzettelijk verzwijgen schade aan de dorpel niet kwalificeert als fraude, of indien de rechtbank meent dat de opzettelijke verzwijging onvoldoende aannemelijk is geworden en het nadere bewijsaanbod niet toereikend zal zijn verzoekt Reaal de rechtbank te oordelen dat de een aantal personen als getuigen dienen te worden gehoord.
2.3.
Bij antwoordakte voert [eiser] aan dat de kwestie over de schade aan de dorpel een gepasseerd station is. Hierbij verwijst [eiser] naar al hetgeen hij over de hierover eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht, met het verzoek om dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Daarnaast verwijst [eiser] naar rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 25 maart 2020 waarin overwogen is dat het in r.o. 3.7 en
3.8 geformuleerde bewijs vooralsnog niet is geleverd door Reaal, waarbij alle door partijen ingenomen stellingen reeds zijn meegewogen. [eiser] voert aan dat Reaal desondanks in haar akte na tussenvonnis wederom ingaat op de schade aan de dorpel, alsmede dat Reaal met haar primaire standpunt enkel en alleen ingaat op voormelde schade en niet (specifiek) op het probandum. Volgens [eiser] heeft Reaal het opgedragen bewijs met betrekking tot de vermeende geënsceneerde aanrijding niet geleverd.
2.4.
De rechtbank overweegt dat in het tussenvonnis van 25 maart 2020 naar aanleiding van het aan Reaal opgedragen bewijs is bepaald dat de zaak op de rol zal komen voor uitlating door Reaal of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel, alsmede dat Reaal, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen. Reaal heeft in plaats van zich ter rolle van 22 april 2020 in die zin uit te laten bij latere akte het hiervoor genoemde rapport gedateerd 18 mei 2020 in het geding gebracht. Slechts subsidiair wordt aangeboden de heer [naam getuige-deskundige] , opsteller van het rapport, als getuige-deskundige, te horen. Kennelijk nog meer subsidiair en voorwaardelijk, namelijk afhankelijk van door de rechtbank te nemen tussenbeslissingen over de schriftelijke bewijslevering en over het aanbod genoemde [naam getuige-deskundige] als getuige-deskundige te horen, dient de rechtbank volgens Reaal te oordelen of door Reaal genoemde getuigen dienen te worden gehoord. Het is echter ter beoordeling aan degene die de bewijsopdracht krijgt en niet de rechtbank om te bepalen hoe aan deze opdracht dient te worden voldaan. Het subsidiair aanbod om een getuige-deskundige te horen en de voorwaardelijke opgave tot het horen van getuigen zijn, mede gelet op de inhoud van voormeld tussenvonnis, in strijd met de goede procesorde. Door de fasering in het leveren van bewijs, die Reaal kennelijk voorstaat, kan de rechtbank niet eenmalig en volledig oordelen over het door Reaal geleverde bewijs. Voorts wordt [eiser] bemoeilijkt in het leveren van tegenbewijs en wordt de procedure onevenredig vertraagd. De rechtbank zal derhalve het subsidiair aanbod tot het horen van een getuigen-deskundige en het voorwaardelijke aanbod tot getuigenbewijs passeren en slechts oordelen over het bij akte in het geding gebrachte schriftelijke bewijs, mede in samenhang met het overigens in de procedure in het geding gebrachte schriftelijke bewijs.
2.5.
Het gaat in deze procedure om de vraag of Reaal geslaagd is in het bewijs van haar stelling dat [eiser] fraude heeft gepleegd door als bestuurder van zijn auto Mercedes 380SE met kenteken [kenteken] op 13 december 2017 een aanrijding te ensceneren. In artikel 2.5.1 van de toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat door opzet of roekeloosheid ontstane schade niet wordt vergoed. Wat onder opzet wordt verstaan is niet gedefinieerd in de polisvoorwaarden. Wel is bepaald dat niet betaald wordt als bij schade fraude wordt gepleegd. In de Voorwaarden Reaal Goed Geregeld Pakket Reaal ZZP Pakket versie 03 100 18-02 is bepaald dat de verzekering beëindigd mag worden wanneer fraude is gepleegd. In dit verband is bepaald dat met fraude bedoeld wordt het bij de aanvraag van de verzekering of bij schade opzettelijk geven van onjuiste of onvolledige informatie.
2.5.1.
Binnen het wettelijk kader geldt volgens artikel 7:941 lid 2 BW dat de verzekerde en de tot uitkering gerechtigde verplicht zijn om binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:941 lid 5 BW vervalt het recht op verzekeringsuitkering indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. De achterliggende gedachte achter die sanctie is dat de verzekeraar ter beoordeling van een schadeclaim erop moet kunnen vertrouwen dat de verzekerde juiste en zo volledig mogelijke informatie ter zake verstrekt. Door het verstrekken van onjuiste en tegenstrijdige inlichtingen over onderwerpen die van belang zijn voor de uitkeringsplicht, is sprake van het niet-nakomen van de meldingsplicht zoals bedoeld in artikel 7:941 lid 2 BW.
2.5.2.
Op 21 februari 2020 heeft de Hoge Raad (HR 21-02-2020, ECLI:NL:HR: 2020:311) zich uitgelaten over de vraag of in de daar voorliggende zaak sprake was van opzettelijke niet-naleving van de mededelingsplicht in de zin van art. 7:941 lid 5 BW en welke maatstaf ter zake het opzetcriterium gehanteerd dient te worden. In voormeld arrest heeft de Hoge Raad in r.o. 3.1.4. verwezen naar een eerdere uitspraak waarin de vraag voorlag of sprake was van opzet tot misleiding bij verzwijging van feiten bij het aangaan van een verzekering. In dat arrest van 25 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016: 507, NJ 2016, 382) heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:
“3.3.2 Indien de verzekeringnemer niet volledig aan zijn in art.7:928 BW omschreven mededelingsplicht heeft voldaan, verbindt art 7:930 BW hieraan, in afwijking van het tevoren geldende recht (art.251 (oud) WvK), niet steeds het gevolg dat elke aanspraak op uitkering vervalt: “Dit gaat te ver” (Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 17 (Verzekering), p. 34). De wet verbindt daarom aan schending van de mededelingsplicht als uitgangspunt de consequentie van een proportionele vermindering van het recht op, en de plicht tot uitkering (art.7:930 lid 2 en 3 BW) met dien verstande dat in de in art.7:930 lid 4 en 5 BW omschreven gevallen, in afwijking van voormeld uitgangspunt, wél elk recht op uitkering vervalt. In art.7:930 lid 5 BW wordt als een zodanig bijzonder geval aangemerkt dat de verzekeringnemer of de derde heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. In de MvT op deze bepaling wordt dit begrip opzet tot misleiding aldus omschreven, dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde ‘tegen beter weten in hebben gehandeld’ (Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 17 (Verzekering), p. 35). In de MvT op art. 7:928 BW wordt daarvan de volgende omschrijving gegeven (Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 17 (Verzekering), p. 15):
“Hieronder is te verstaan: het opzet de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Men zie het hierboven aangehaalde arrest HR 18 december 1981, NJ 1982, 570 (…)
In r.o. 3.1.5 van het arrest van 21 februari 2020 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“(…)
3.1.5
(…)
Aldus regelen art. 7:930 lid 5 BW en art. 7:941 lid 5 BW op vergelijkbare wijze en, wat betreft het opzet tot misleiding, in gelijke bewoordingen, in welk geval de meest vergaande sanctie (algeheel verval van het recht op uitkering) kan worden verbonden aan schending van een mededelingsplicht. Daarbij gaat het om een mededelingsplicht die van belang is voor de beoordeling door de verzekeraar van zijn bereidheid tot dekking van het desbetreffende risico, respectievelijk van zijn gehoudenheid tot uitkering nadat het risico is verwezenlijkt. Er bestaat dan ook goede grond om aan de woorden ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW een betekenis toe te kennen die aansluit bij de betekenis die daaraan toekomt in het kader van art. 7:930 lid 5 BW. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 7:941 lid 5 BW blijkt ook niet dat de wetgever een andere invulling voor ogen heeft gehad.
Het voorgaande brengt mee dat bij de beantwoording van de vraag of de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde met de schending van de in art. 7:941 lid 2 BW bedoelde mededelingsplicht het opzet heeft gehad de verzekeraar te misleiden, dient te worden onderzocht of daarbij de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt.(…)”
2.6.
Ter voldoening van het aan haar opgedragen bewijs heeft CED in opdracht van Reaal een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van schade aan de dorpel. Volgens Reaal heeft de schade-expert van CED op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat het schadebeeld aan de dorpel niet kan zijn ontstaan door een aanrijding tussen twee rijdende voertuigen, alsmede dat de bewuste schade evenmin veroorzaakt kan zijn door impactkracht van een ‘langsrazend’ voertuig. In dit verband merkt Reaal op dat de schade-expert van CED erop wijst dat uit de foto’s blijkt dat er sprake is van twee onderscheidenlijke indeukingen waarbij het plaatwerk van de dorpel van onder naar boven werd gedrukt. Gezien de ‘opwaartse’ krachten waardoor de schade is veroorzaakt, concludeert CED volgens Reaal dat de bewuste schade aan de dorpel niet kan zijn veroorzaakt door een langsrazend voertuig, maar dat de schade tijdens het rijden moet zijn ontstaan toen de auto in contact kwam met een (laag) stilstaand object waardoor vervolgens lokaal opwaartse druk werd uitgeoefend. Ingeval een langsrazend voertuig de schade aan de dorpel zou hebben veroorzaakt moet volgens CED sprake zijn geweest van zichtbare horizontale schade (bijvoorbeeld krassen). Reaal betoogt daarnaast dat volgens de schade-expert van CED duidelijk is dat de schade niet kan zijn ontstaan tijdens de aanrijding met Van Tricht en evenmin terwijl de Mercedes geparkeerd stond. Gelet op de forse indeukingen bij het ontstaan van de schade concludeert Reaal dat volgens het rapport van CED sprake moet zijn geweest van een forse klap die de bestuurder moet hebben gehoord en gevoeld. In dit kader wijst Reaal erop dat [eiser] ter comparitiezitting heeft beaamd dat de schade aan de dorpel zo groot is dat het niet zo kan zijn dat, indien hij ten tijde van het ontstaan in de auto had gezeten, die klap bij hem onopgemerkt zou zijn gebleven. Gezien de bevinding van CED dat de schade aan de dorpel moet zijn ontstaan tijdens het rijden én omdat [eiser] heeft verklaard dat hij de enige is die de auto bestuurde, concludeert Reaal dat [eiser] meergenoemde auto bestuurde op het moment van het ontstaan van de schade aan de dorpel én dat hij het ontstaan daarvan moet hebben gemerkt. Terzijde wijst Reaal erop dat CED meldt dat de schade aan de dorpel zo groot is zodat volgens Reaal hoogst waarschijnlijk sprake is geweest van forse schade aan het mechanische onderstel van de auto, hetgeen leidt tot veranderd weggedrag van de auto. Reaal betoogt verder dat [eiser] de gevolgen van de schade tijdens de rit voorafgaande aan de aanrijding met Van Tricht op grond van afwijkend gedrag van de auto moet hebben gemerkt. Dit vormt volgens Reaal een extra aanwijzing dat [eiser] op de hoogte is geweest van de bewuste schade aan de dorpel. Daarnaast wijst Reaal erop dat [eiser] heeft verklaard dat de schade ontstaan moet zijn terwijl de Mercedes voor zijn huis geparkeerd stond, alsmede dat een langsrazend voertuig de schade aan de dorpel moet hebben veroorzaakt.
2.7.
Ten aanzien van de stellingen van Reaal naar aanleiding van het rapport van CED betwist [eiser] gezegd te hebben dat de schade moet zijn ontstaan terwijl de auto voor zijn huis geparkeerd stond én dat een langsrazend voertuig de dorpelschade moet hebben veroorzaakt. [eiser] stelt juist te hebben aangegeven niet te weten hoe de dorpelschade is ontstaan, waarbij verwezen wordt naar de bevindingen van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. Bij e-mailbericht van 26 juli 2019 (productie 28 bij conclusie van antwoord in reconventie) is immers aangegeven dat de dorpelschade ontstaan kan zijn tijdens een paalcontact en/of ander vast voorwerp, maar ook als gevolg van contact met (de lading van) een ander voertuig die er langs/tegenaan is gereden (van voor naar achteren). Volgens [eiser] klopt het dus niet dat de term ‘langsrazend’ is gebruikt nu Ing. [naam ingenieur] van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. heeft aangegeven dat de dorpelschade ontstaan kan zijn doordat een ander voertuig er langs of tegenaan is gereden. De heer [eiser] biedt aan om ing. [naam ingenieur] hierover als getuige te horen.
2.7.1.
Verder voert [eiser] aan dat uit het rapport van CED geenszins blijkt dat de dorpelschade
moet zijn ontstaandoor contact met een stilstaand object, zoals Reaal stelt. Uit het rapport blijkt wel dat dit een oorzaak
zou kunnen zijn (pagina 8), nu hierin het volgende staat:
“Door de aanwezige krassen en de aard van de vervorming van de dorpel heeft het er zwaar de schijn van dat een aanrijding met een vast voorwerp plaats vond.”
Volgens [eiser] blijkt hieruit dat de rapporteur van CED niet stelt dat de schade moet zijn ontstaan door contact met een stilstaand object, zodat sprake is van een aanname, waarbij andere oorzaken mogelijk blijven. Ook kan niet worden vastgesteld of de schade aan de dorpel van oudere datum is. [eiser] herhaalt niet te weten hoe de schade aan de dorpel is ontstaan. [eiser] erkent dat hij tijdens de comparitiezitting heeft verklaard dat de schade aan de dorpel niet is ontstaan toen hij aan het rijden was, omdat hij dat gemerkt zou hebben, maar dit is volgens [eiser] een veronderstelling van zijn kant omdat hij als chauffeur van een voertuig nimmer een dergelijke schadegeval heeft gehad. [eiser] geeft aan niet uit ervaring te weten wat er gebeurt en wat een chauffeur al dan niet merkt, waarbij hij opmerkt dat de intensiteit van het merkbare niet wordt weergegeven in het CED-rapport.
2.7.2.
In reactie op de stellingen van Reaal met betrekking tot de bevindingen van CED dat ingeval een langsrazend voertuig de schade zou hebben veroorzaakt er sprake moet zijn geweest van zichtbare schade, zoals bijvoorbeeld krassen, voert [eiser] aan dat onduidelijk is wat Reaal hiermee precies bedoelt nu in het rapport gerept wordt van zichtbare horizontale krassen. In het rapport staat immers op pagina 6 dat op de aldaar weergegeven foto tevens een zwarte afzetting te zien is, welke vrijwel horizontaal over de dorpel loopt, alsmede dat boven en onder de zwarte aftekening nog een kraspatroon in de dorpel te zien is. Volgens [eiser] volgt hieruit dat de oorzaak van de schade aan de dorpel juist wel een langsrazend voertuig kan zijn geweest. Met betrekking tot de conclusie van Reaal naar aanleiding van de opmerkingen van CED over ‘opwaartse’ krachten waardoor de schade niet veroorzaakt kan zijn door een langsrazend voertuig stelt [eiser] dat opvallend is dat de rapporteur ‘langs razend’ tussen aanhalingstekens plaatst, zodat de beantwoording van CED specifiek ziet op deze termen. [eiser] verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde opmerkingen van ing. Bosscha. Hierop wordt volgens [eiser] in het CED-rapport ten onrechte niet ingegaan.
2.7.3.
[eiser] voert daarnaast aan dat in punt 7 en 8 van de akte zijdens Reaal een zijdelingse opmerking door Reaal wordt geplaatst die niet terug te voeren is op het CED-rapport, nu hierin niet gesproken wordt over een forse klap die de bestuurder moet
hebben gevoeld of gehoord. Anders dan Reaal aanvoert, wordt volgens [eiser] in het CED-rapport niet weergegeven dat hoogstwaarschijnlijk sprake is van forse schade aan het onderstel, wat leidt tot veranderd weggedrag. Op dit punt wordt in het CED-rapport immers opgemerkt dat niet uitgesloten kan worden dat de auto ook aan de onderzijde schade
opliep. Dat is heel wat anders dan de ‘verwoording’ in de akte bewijslevering
zijdens Reaal, aldus [eiser] . In de optiek van [eiser] tracht Reaal op dit punt het CED-rapport opzettelijk onjuist weer te geven. Andersom beredeneerd is volgens [eiser] ook niet vastgesteld dat de auto schade aan de onderzijde heeft opgelopen.
2.7.4.
[eiser] herhaalt dat niet is komen vast te staan dat hij zich schuldig
heeft gemaakt aan opzettelijke misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW.
Hierbij merkt [eiser] op dat Reaal met haar stellingen in de akte niet is ingegaan op de bewijsopdracht zodat er ook geen bewijs aangedragen is voor de stelling dat sprake is van een geënsceneerde aanrijding. Volgens [eiser] heeft Reaal enkel mogelijke verklaringen voor de schade aan de dorpel aangedragen, zoals zij reeds in haar andere processtukken heeft gedaan. Ook het rapport van CED levert geen bewijs op, nu in het rapport door de rapporteur een slag om de arm wordt gehouden. De CED-rapporteur kan niet met zekerheid stellen dat de schade aan de dorpel is ontstaan terwijl de heer [eiser] in de Mercedes reed. [eiser] betoogt dat voor een geslaagd beroep op fraude ontegenzeggelijk vast moet komen te staan dat sprake is van opzet tot misleiding aan zijn zijde, teneinde een uitkering te verkrijgen waarop anders geen recht zou bestaan. Dit is volgens [eiser] (nog steeds) niet het geval, zodat Reaal niet is geslaagd in haar bewijsopdracht.
2.7.5.
Ten aanzien van de schade aan de dorpel merkt [eiser] nog op dat de
oldtimerverzekering een allriskdekking biedt en ingevolge het bepaalde in artikel 2.3.2 van de ‘Voorwaarden Reaal Goed Geregeld Pakket Brand/Diefstal en Volledig Casco-
verzekering’ (zie productie 2 bij dagvaarding) verzekerd is voor schade ontstaan door elke andere plotselinge en onvoorziene gebeurtenis. Gelet hierop betoogt [eiser] dat hij, teneinde dekking te verkrijgen onder de polis, ten aanzien van de schade aan de dorpel enkel hoeft aan te voeren dat sprake is van een plotselinge en onvoorziene gebeurtenis. Hiervan is volgens [eiser] sprake. Daarentegen heeft Reaal niet gesteld dat sprake is van een uitsluitingsgrond zoals verwoord in artikel 2.5 van de ‘Voorwaarden Reaal Goed Geregeld Pakket Brand/Diefstal en Volledig Cascoverzekering’ en/of artikel 2.5.1 van de ‘Voorwaarden Reaal Goed Geregeld Oldtimerverzekering’. [eiser] herhaalt niet met zekerheid te weten hoe de schade aan de dorpel is ontstaan, alsmede dat indien hij de dorpelschade wél zou hebben gekend, hij die schade bij Reaal zou hebben geclaimd nu deze onder de dekking valt. Ten aanzien van punt 9 van de akte zijdens Reaal merkt [eiser] op dat de polis definitie van verzekeringsfraude niet van toepassing is wanneer dat in strijd is met artikel 7:941 lid 5 BW, omdat hiervan ingevolge het bepaalde in artikel 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer afgeweken kan worden. Hierbij verwijst [eiser] naar het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2020 waaruit volgt dat bij het criterium dat geldt voor de ‘opzet tot misleiding’ aangesloten dient te worden bij het bepaalde in artikel 7:930 lid 5 BW. Dit betekent dat de verzekerde de bedoeling moet hebben gehad om de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. Aldus moet sprake zijn van opzet als oogmerk. Daarvan is volgens [eiser] geen sprake en dit is ook niet aangetoond door Reaal.
2.8.
Gezien het hiervoor in r.o. 2.4, 2.4.1 en 2.4.2 weergegeven beoordelingskader geldt dat het recht van [eiser] op een uitkering door Reaal in beginsel vervalt indien [eiser] , met het opzet om Reaal te misleiden, een onjuiste opgave heeft gedaan over de door de aanrijding van 13 december 2017 veroorzaakte schade. Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen geldt hierbij dat bij [eiser] de bedoeling moet hebben voorgezeten Reaal te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. Reaal is opgedragen te bewijzen dat [eiser] fraude heeft gepleegd door als bestuurder van zijn auto Mercedes 380SE met kenteken [kenteken] op 13 december 2017 een aanrijding te ensceneren. Hieraan heeft Reaal uitvoering gegeven door enkel nieuw bewijs aan te dragen met betrekking tot haar stellingen over de schade aan de dorpel. Ander nieuw bewijs met betrekking tot de gestelde fraude heeft Reaal niet gegeven.
2.8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is Reaal niet geslaagd in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs. Zulks blijkt niet uit de inhoud van het door Reaal overgelegde rapport van CED. Hierin staat immers dat op basis van de aanwezige krassen en de aard van de vervorming van de dorpel het er zwaar de schijn van heeft dat de aanrijding met een vast voorwerp heeft plaatsgevonden alsmede dat niet uitgesloten kan worden dat de auto ook aan de onderzijde schade opliep. De onderzoeker van CED heeft daarnaast ook gerapporteerd dat gezien de aard van de schade aan de dorpel als afgebeeld op de beschikbare foto’s alsook de hoogte en de stoothoek die deze schade veroorzaakte én het gemis aan langs-schade aan de auto niet gesteld kan worden dat de schade aan de dorpel door een ‘langs razend’ voertuig werd veroorzaakt. De onderzoeker van CED kon niet vast stellen of de schade aan de dorpel van oudere datum is. De schade-expert van CED merkt in het rapport op dat hij de auto zelf niet heeft waargenomen zodat hij een kleine slag om de arm moet houden over de precieze oorzaak van de schade. Met de bevindingen uit het rapport van CED heeft Reaal een scenario geschetst met betrekking tot de schade aan de dorpel en de mogelijke wetenschap van [eiser] op dit punt, maar dit is door laatstgenoemde gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met zijn toelichting ten aanzien van verschillende onderdelen gemotiveerd vraagtekens gezet bij bepaalde bevindingen in het rapport en de naar aanleiding hiervan door Reaal gemaakte gevolgtrekkingen. Naast de hiervoor in r.o. 2.6 weergegeven stellingen heeft [eiser] eerder in de procedure aangevoerd dat hij niet weet wanneer en hoe de schade aan de dorpel van zijn auto ontstaan is. Hierbij heeft [eiser] aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de schade aan dorpel reeds aanwezig was ten tijde van het voorval op 13 december 2017, maar dat hij deze niet eerder heeft opgemerkt. [eiser] heeft voorts uiteengezet waarom de schade aan de dorpel hem niet is opgevallen. [eiser] heeft bovendien verwezen naar de bevindingen van ing. Bosscha op dit punt waaruit volgt dat de bewuste schade ontstaan kan zijn tijdens een contact met een vast voorwerp, maar ook als gevolg van contact met de lading van een ander voertuig die er langs/tegenaan is gereden. Hiermee heeft [eiser] terecht geconcludeerd dat het nader onderzoek door CED niet de door Reaal gestelde fraude van zijn kant aantoont en al helemaal niet dat hij een aanrijding heeft geënsceneerd. Hierbij merkt de rechtbank op dat Reaal CED enkel heeft opgedragen de schade aan de dorpel te onderzoeken teneinde vast te kunnen stellen dat deze niet door de bewuste aanrijding kan zijn veroorzaakt. Hierbij zijn de bevindingen en omstandigheden waar [eiser] op heeft gewezen en die een aanwijzing voor een tegengesteld scenario kunnen vormen, niet nagegaan. Gezien de doorslaggevende betekenis die Reaal toekent aan de conclusies van de door haar ingeschakelde expert van CED, dient naar het oordeel van de rechtbank sprake te zijn van een niet voor discussie vatbare conclusie. Nu hiervan geen sprake is kan de inhoud van het rapport van CED niet dienen als onderbouwing van de door Reaal gestelde fraude aan de zijde van [eiser] .
2.8.2.
Voor zover de inhoud van het rapport van CED desondanks de stelling zou kunnen onderbouwen dat de schade aan de dorpel niet is ontstaan als gevolg van de aanrijding, valt niet in te zien waarom de mogelijkheid dat [eiser] de schade aan de dorpel niet eerder heeft opgemerkt en daarom als schade ten gevolge van de bewuste aanrijding heeft gezien, en dus niet opzettelijk een onjuiste schademelding heeft gedaan, ter zijde moet worden geschoven. Uit het constateren van onregelmatigheden ten aanzien van de aanrijding en de hierover afgelegde verklaringen alsmede door te wijzen op een mogelijke pre-existente schade aan de dorpel en/of het enkele bestaan van een vermoeden van frauduleus handelen, volgt naar het oordeel van de rechtbank nog niet een op misleiding gerichte wil van [eiser] . Hiertoe zijn bijkomende omstandigheden vereist die zijn gesteld noch gebleken, terwijl andere verklaringen ten aanzien van de schade aan de dorpel, dan fraude aan de kant van [eiser] , mogelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] bewust informatie ten aanzien van de schade aan de dorpel heeft achtergehouden, opdat dit niet bij de beoordeling van zijn schademelding en de mogelijke uitkeringsplicht van Reaal werd betrokken, en daarmee met het opzet om Reaal te misleiden. Dit nog daargelaten dat Reaal, behoudens voormeld rapport ten aanzien van de schade aan de dorpel, geen ander bewijs heeft bijgebracht waaruit de door haar gestelde fraude door een aanrijding te ensceneren kan worden aangenomen. Met betrekking tot de eerder in de procedure door Reaal opgeworpen omstandigheden (e.e.a. zoals weergegeven in het tussenvonnis van 25 maart 2020) over de toedracht van de aanrijding, de afwijkende verklaringen van de bestuurders van de betrokken voertuigen, de omstandigheden voorafgaande aan de aanrijding en de opmerking dat de bestuurders van de voertuigen bekenden van elkaar zijn, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden onvoldoende ondersteuning vormen voor de stellingname van Reaal dat [eiser] op de bewuste datum heeft gefraudeerd door een aanrijding te ensceneren. Reaal heeft hiervoor na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, onvoldoende ondersteunend bewijs geleverd. De door Reaal gestelde fraude acht de rechtbank gezien het vorenstaande dan ook niet bewezen.
2.9.
Nu Reaal in conventie en reconventie een beroep gedaan heeft op verval van dekking ingevolge art. 2.5.1. van de polisvoorwaarden, omdat zij meent dat aan de zijde van [eiser] sprake is van fraude in de zin van de polisvoorwaarden, terwijl zij niet geslaagd is haar stellingen op dit punt te bewijzen, geldt dat haar stellingname op dit punt dient te worden gepasseerd. Hetgeen partijen overigens en eerder in de procedure naar voren hebben gebracht doet naar het oordeel van het rechtbank niet af aan het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
in conventie
2.10.
Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de rechtbank ter zake de vorderingen in conventie het volgende.
2.11.
De vorderingen A en B in conventie van [eiser] strekken - kort gezegd - tot het ongedaan maken van de registratie door Reaal van de personalia van [eiser] in het EVR, het Incidentenregister en de CBV-melding. Hiertoe voert [eiser] aan dat de EVR registratie onrechtmatig is omdat geen sprake is van verzekeringsfraude. Daarnaast wijst [eiser] erop dat het Incidentenregister expliciet tussen verzekeraars gedeeld wordt, alsmede dat het EVR verwijzingsgegevens bevat die door andere verzekeraars kan worden geraadpleegd. [eiser] betoogt dat een registratie als fraudeur ertoe leidt dat een verzekeringnemer niet of nauwelijks een verzekeringsovereenkomst zal kunnen aangaan, dan wel tegen hoge premies en ongunstige voorwaarden, zodat de maatregel een punitief karakter heeft. Met een verwijzing naar jurisprudentie betoogt [eiser] dat registratie in de bewuste registers - met name in het EVR - verstrekkende consequenties kan hebben en daarom aan hoge eisen moet voldoen. In de visie van [eiser] maakt registratie van personalia in het Incidentenregister en het EVR inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. In dit verband bepleit [eiser] dat alvorens tot externe registratie overgegaan kan worden, voldaan dient te zijn aan de criteria zoals omschreven in art. 5.2.1 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: Protocol) en de hieraan in de jurisprudentie gegeven invulling, alsmede aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG). Dit omdat het Protocol gebaseerd is op het vóór voormelde regeling geldende Wet bescherming persoonsgegevens. [eiser] betoogt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de AVG en UAVG moeten worden uitgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 EVRM, hetgeen meebrengt dat bij elke gegevensverwerking, zoals de onderhavige registraties, voldaan moet zijn aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat de inbreuk op de belangen van [eiser] niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor [eiser] minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt. Voorts voert [eiser] aan dat persoonsgegevens slechts voor de in artikel 6 lid 1 sub f AVG limitatief opgesomde gevallen mogen worden verwerkt en dat, ook als van een dergelijk gerechtvaardigd doel sprake is de verwerking ook in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. Dit vergt een belangenafweging. Volgens [eiser] is niet gesteld of gebleken dat Reaal aan de hiervoor genoemde eisen uit de Wbp, AVG, UAVG en/of EVRM voldoet. Daarnaast betoogt [eiser] dat in het onderhavige geval niet voldaan is aan de in artikel 5.2.1 van het Protocol gestelde drie voorwaarden. Met een verwijzing naar lagere jurisprudentie en literatuur betoogt [eiser] dat alleen in geval van vastgestelde opzettelijke misleiding (verzwijging of benadeling) de plaatsing in het EVR kan worden gerechtvaardigd. [eiser] bestrijdt dat in het onderhavige geval gesproken kan worden van (boos) opzet tot misleiding van Reaal teneinde een uitkering te verkrijgen waarop anders geen recht zou bestaan.
2.12.
Met een verwijzing naar de geldende polisvoorwaarden stelt Reaal gerechtigd te zijn de door haar gestelde fraude van [eiser] te registreren in het tussen verzekeraars gangbare registratiesysteem. Van een vergissing of verschoonbare dwaling van [eiser] is volgens Reaal geen sprake zodat zij de gedane registraties handhaaft.
2.13.
Teneinde de vorderingen te kunnen beoordelen merkt de rechtbank op dat een Opname in (het incidentenregister en) het EVR kan slechts geschieden in overeenstemming met de AVG (Algemene Verordening Gegevensbescherming) en het Protocol (Protocol Incidenten-waarschuwingssysteem Financiële Instellingen). Het Protocol is opgesteld door de aangesloten financiële instellingen - waaronder Reaal - en is te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de AVG die voorschrijft. De Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars hebben nadere regels opgesteld ter uitwerking van de voorloper van de AVG (Wet bescherming persoonsgegevens) die zijn vastgelegd in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (hierna: de Gedragscode). De Gedragscode is door het College Bescherming Persoonsgegevens getoetst en van een goedkeurende verklaring voorzien. In de Gedragscode (artikel 5.5.2) is bepaald dat opname in de na te noemen registers mogelijk is indien wordt voldaan aan de vereisten van het Protocol, waarin voor zover van belang onder meer het navolgende bepaald:
“(…)
2. Begripsbepalingen
In dit protocol wordt verstaan onder:
Incident: een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding.
3.1.
Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister
3.1.1.
Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister, waarin door de betreffende Deelnemer gegevens van (rechts)personen worden vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) Incident.
(...)
3.1.2.
Aan het Incidentenregister is een Extern Verwijzingsregister gekoppeld.
(...)
4. Incidentenregister
4.1.
Doel Incidentenregister
4.1.1.
Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in het Incidentenregister te hanteren:
“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
– op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
– op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
– op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.”
(...)
4.2.
Toegang tot het incidentenregister
(...)
4.2.3.
De gegevens uit het Incidentenregister van de Deelnemer mogen tevens worden uitgewisseld
met functionarissen werkzaam bij de daartoe ingerichte coördinatiefuncties van de NVB, Verbond, VFN, ZN en SFH (de fraudeloketten).

5.Extern Verwijzingsregister

(...)

5.2.
Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister
5.2.1.
De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a.
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.”
2.14.
[eiser] heeft onbestreden gesteld dat een opname in het EVR (gekoppeld aan het Incidentenregister) verstrekkende gevolgen kan hebben. Alle deelnemende financiële ondernemingen kunnen immers door toetsing in het EVR vaststellen dat een persoon (i.c. [eiser] ) in het Incidentenregister van een andere deelnemer is opgenomen. Vervolgens kunnen zij nadere informatie over de reden van opname opvragen. Dit kan ertoe leiden dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het Incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Gezien het vorenstaande geldt naar het oordeel van de rechtbank dat hoge eisen gesteld dienen te worden aan de gronden voor opname in het EVR. Opname in het EVR kan immers slechts plaatsvinden indien zij in overeenstemming is met de AVG en het Protocol. Daarnaast dient nog een belangenafweging overeenkomstig artikel 6 lid 1 onder f AVG plaats te vinden. Artikel 5.2.1 van het Protocol voorziet, onder c, ook in een dergelijke afweging.
2.15.
Nu de door Reaal gestelde door [eiser] gepleegde fraude niet is komen vast te staan, geldt dat de bewuste registraties niet terecht zijn. Vorderingen sub A en B in conventie zullen daarom worden toegewezen. Een termijn van veertien dagen voor de verwijdering van de registraties acht de rechtbank redelijk.
2.16.
Het opleggen van een dwangsom acht de rechtbank niet nodig, aangezien mag worden aangenomen dat Reaal haar toezegging zal nakomen dat zij aan een eventuele veroordeling vrijwillig zal voldoen.
2.17.
Aan zijn vordering sub c in conventie legt [eiser] - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat Reaal uit hoofde van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst (de Oldtimer-verzekering) gehouden is om de door hem ten gevolge van het voorval van
13 december 2017 geleden schade te vergoeden. [eiser] stelt dat de bewuste botsing op
13 december 2017 een plotselinge en onvoorziene omstandigheid in de zin van de polis betreft, alsmede dat bij gebreke verzekeringsfraude Reaal op grond van artikel 2.3.2 van de polisvoorwaarden de door [eiser] geleden schade dient te vergoeden. [eiser] maakt aanspraak op het maximum van het door de polis gedekte schadebedrag van € 10.000,-- minus de door hem ontvangen koopsom van € 1.125,-- voor de auto alsmede het eigen risico van € 150,--, aldus een bedrag van € 8.725,--.
2.18.
Reaal weigert uitkering op grond van de door haar gestelde fraude.
2.19.
Ten aanzien van de vordering om de schade aan de auto te vergoeden overweegt de rechtbank nog dat de vaststelling dat geen sprake is van opzet tot misleiding en aldus van fraude aan de kant van [eiser] , niet zonder meer ook betekent dat dus de schade aan de auto van [eiser] vergoed dient te worden. Nu Reaal evenwel geen nader op deze vordering toegespitst subsidiair verweer heeft gevoerd, geldt dat vordering sub c in conventie kan worden toegewezen. [eiser] heeft daarnaast € 943,80 aan onderzoekskosten gevorderd onder meer op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Reaal heeft deze vordering niet gemotiveerd betwist zodat deze kan worden toegewezen.
2.20.
Vordering sub d in conventie strekkende tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten is door Reaal niet weersproken. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het gestelde verzuim van Reaal op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Vast staat dat [eiser] bij brief van 5 december 2018 (prod. 20 bij dagvaarding) Reaal heeft aangeschreven en waarin verwezen is naar diverse eerdere door [eiser] aan Reaal toegezonden e-mailberichten. Hiermee heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 811.25,-- komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. Vordering sub d is in voormelde zin toewijsbaar.
2.21.
Reaal zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 104,54
- griffierecht € 914,00
- salaris advocaat
€ 1.629,00(3 punten × tarief II van onbepaalde waarde ad € 543,00)
Totaal € 2.647,54
De gevorderde veroordeling in de nakosten is niet weersproken en deze zal dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld. De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zijn evenmin weersproken, zodat hierover de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijsbaar is, zoals vermeld in het dictum. De (proces)kosten-veroordeling wordt, zoals door [eiser] verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
in reconventie
2.22.
Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van fraude aan de kant van [eiser] en de vordering van [eiser] tot uitkering van de schade onder de polis gegrond is, kan het beroep van Reaal op art. 2.5.1. van de polisvoorwaarden (als geciteerd in r.o. 3.2 onder c van het tussenvonnis van 25 maart 2020) niet slagen. De vordering in reconventie tot vergoeding van onderzoekskosten dient dan ook te worden afgewezen, met veroordeling van Reaal in de kosten van de procedure in reconventie.
2.23.
Reaal zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 691,50.

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
veroordeelt Reaal om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot het indienen van een schriftelijk verzoek aan het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit van het Verbond van Verzekeraars en aan de Stichting CIS, strekkende tot het ongedaan maken en ongedaan gemaakt houden van de registratie ten name van [eiser] , evenals het per gelijke post verzenden van een afschrift van genoemd verzoek aan [eiser] , en voorts alle medewerking te verlenen om de ongedaanmaking van de genoemde registraties te realiseren;
3.2.
veroordeelt Reaal om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot het ongedaan maken en ongedaan gemaakt houden van de registraties van [eiser] in het Incidentenregister van Reaal of andere daarmee vergelijkbare registraties zoals de gebeurtenissenadministratie en het IVR (interne Verwijzingsregister), onder gelijktijdige schriftelijke bevestiging aan [eiser] ;
3.3.
veroordeelt Reaal om aan [eiser] te betalen het bedrag van € 8.725,00 aan schadeuitkering en € 943,80 aan onderzoekskosten vermeerderd met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt Reaal om aan [eiser] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 811,25;
3.5.
veroordeelt Reaal in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.647,54 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.6.
veroordeelt Reaal in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Reaal niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
3.9.
wijst de vorderingen af;
3.10.
veroordeelt Reaal in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 691,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.