ECLI:NL:RBZWB:2020:708

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
C/02/365453 JERK 19-2132
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Pellikaan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2020 uitspraak gedaan over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van vijf minderjarigen. De Gecertificeerde Instelling (GI) had verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarigen te verlengen voor een jaar, evenals de uithuisplaatsing van vier van hen in een accommodatie voor jeugdhulp. De kinderrechter constateerde echter dat de GI in gebreke was gebleven bij het verstrekken van de benodigde informatie en dat er geen concreet en gemotiveerd plan was om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling. De kinderrechter oordeelde dat de ondertoezichtstelling van de vier oudste minderjarigen niet actief werd uitgevoerd en dat er geen actuele informatie beschikbaar was over hun situatie. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de hulpverlening niet in een vrijwillig kader kon worden verleend. De kinderrechter wees het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de vier oudste minderjarigen af, maar verlengde de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de jongste minderjarige, die goed functioneerde in het pleeggezin. De beslissing werd genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarigen en de verantwoordelijkheden van de ouders.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaakgegevens: C/02/365453 / JE RK 19-2132
datum uitspraak: 24 januari 2020

beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing

in de zaak van
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN RECLASSERING, hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Eindhoven,
betreffende
[naam 1], geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen [minderjarige 1] , advocaat: mr. C.J.M Jansen,
[naam 2], geboren op [geboortedatum 3] 2005 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen
[minderjarige 2] ,
[naam 3], geboren op [geboortedatum 4] 2006 te [geboorteplaats 3] , hierna te noemen [minderjarige 3] ,
[naam 4], geboren op [geboortedatum 5] 2009 te [geboorteplaats 4] , hierna te noemen [minderjarige 4] ,
[naam 5], geboren op [naam 5] 2011 te [geboorteplaats 5] , hierna te noemen [minderjarige 5] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[minderjarige 1] , [minderjarige 2] EN [minderjarige 3] , voornoemd,

[belanghebbende 1] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats 1] (Duitsland),

[belanghebbende 2] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. C.J.M Jansen.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 16 december 2019 en alle daarin genoemde stukken;
- de op 10 januari 2020 ter griffie ingekomen briefrapportage van de GI.
Op 13 januari 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
  • de minderjarige [minderjarige 1] , die apart is gehoord in bijzijn van zijn advocaat,
  • de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , die apart zijn gehoord,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- een vertegenwoordiger van de GI.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- de moeder.

De feiten

Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van 17 januari 2019 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] verlengd tot 25 januari 2020.
Bij beschikking van 17 januari 2019 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] verlengd tot
25 januari 2020.
Bij beschikking van 2 augustus 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot 25 januari 2020. Bij diezelfde beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 5] in een voorziening voor pleegzorg eveneens verlengd tot 25 januari 2020.
Bij beschikking van 19 augustus 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om [minderjarige 1] bij de niet met het gezag belaste vader te plaatsen tot 27 december 2019.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. [minderjarige 5] verblijft in een voorziening voor pleegzorg.
Bij beschikking van 24 december 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot 25 januari 2020.

Het verzoek

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] te verlengen voor de duur van een jaar.
Tevens is verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van een jaar, alsmede de uithuisplaatsing van [minderjarige 5] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen, eveneens voor de duur van een jaar.
Voornoemd verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder is bij beschikking van 16 december 2019 afgewezen. De nadien verzochte machtiging is verleend tot 25 januari 2020. De kinderrechter constateert dat de GI geen verzoek tot verlenging van laatstgenoemde machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heeft gedaan.

Het standpunt van verzoeker

In aanvulling op hetgeen de GI ter zitting van 16 december 2019 heeft medegedeeld, is namens de GI een briefrapportage toegezonden. De vertegenwoordiger van de GI heeft tijdens de voortgezette behandeling medegedeeld dat één van de twee gezinsvoogden langdurig afwezig zal zijn in verband met ziekte en dat de andere gezinsvoogd niet langer werkzaam is bij de GI. Er zijn zorgen, waardoor een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing nog steeds voor alle kinderen nodig wordt geacht. [minderjarige 1] voegt zich momenteel binnen de grenzen. Hij gaat naar school en op een aantal gebieden gaat het beter, maar het gaat stapje voor stapje. De vertegenwoordiger van de GI heeft medegedeeld dat zijn informatie beperkt is, maar dat de GI geen mogelijkheid ziet om de minderjarigen terug bij één van de ouders te plaatsen. De moeder is al lang uit beeld. De vader heeft geen woning en is onvoldoende beschikbaar voor de minderjarigen. [minderjarige 1] is eerder bij de vader geplaatst, omdat er op dat moment geen geschikte vervolgplek voor hem was en heeft toen onvoldoende sturing en begrenzing gekregen vanuit vader.

Het standpunt van belanghebbenden

[minderjarige 1] heeft in het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat hij in de afgelopen tijd alleen contact heeft gehad met een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming over de strafzaak die binnenkort behandeld zal worden. [minderjarige 1] heeft niet het gevoel dat hem iets wordt aangeleerd bij de La Salle. [minderjarige 1] wil graag met zijn broertjes bij de vader wonen.
[minderjarige 2] heeft in het gesprek met de kinderrechter verteld dat hij nog steeds zijn best doet op de groep. [minderjarige 2] heeft de gezinsvoogden op de laatste zitting voor het laatst gezien en daarna heeft hij niets meer van hen gehoord. Zij reageren ook niet op zijn mails. [minderjarige 2] wil graag bij zijn vader wonen en hij wil weer contact met zijn zusje.
[minderjarige 3] heeft in het gesprek met de kinderrechter ook aangegeven dat hij graag bij de vader wil wonen en dat hij de afgelopen tijd geen contact met de gezinsvoogden heeft gehad. Er wordt ook niet op zijn mails gereageerd. [minderjarige 3] gaat momenteel alleen naar school en krijgt verder geen behandeling.
Door en namens de vader is ter zitting verklaard dat er reeds eerdere zittingen zijn geweest, waarbij telkens is aangegeven dat het toekomstperspectief in beginsel bij de vader ligt en dat moest worden onderzocht hoe hier vorm aan kon worden gegeven. Tevens heeft de kinderrechter bepaald dat de behandelingen van de minderjarigen moesten worden afgerond. De GI komt echter niet met nieuwe informatie over een actueel beeld. Het meest recente stuk dat door de GI is ingediend, bevat enkel oude stukken. De GI heeft de regierol niet op zich genomen. Zo moet de vader telkens zorgen dat de minderjarigen naar de zitting komen en is er nog steeds geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de vader en naar de rol die hij op zich kan nemen. De vader heeft momenteel geen woning, maar toen hij wel een woning had is er ook niets ingezet. De vader heeft zelf geen hulpvraag, maar staat open voor hulpverlening als dat nodig wordt geacht. Momenteel verblijft de vader bij de oma (vz), waar de minderjarigen ook kunnen verblijven totdat hij wel een eigen woning heeft. Naar verwachting zal dit op korte termijn zijn. Voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wordt niet ingezien waarom een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk wordt geacht als hier geen uitvoering aan wordt gegeven. Voorts wordt de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing van de jongens niet aangetoond op basis van de beschikbare stukken.
De vader is van mening dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige 5] wel kan worden verlengd, aangezien zij nog jong is en het afgelopen jaar geen contact heeft gehad met de vader en nauwelijks met de moeder. Het zou voor haar niet goed zijn om nu ineens terug naar de vader te gaan.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat de minderjarigen al sinds 25 januari 2018 onder toezicht van de GI zijn gesteld, alsmede dat zij al gedurende lange tijd verblijven in een accommodatie jeugdhulpaanbieder dan wel een voorziening voor pleegzorg. Voorts is gebleken dat de moeder van de minderjarigen, die belast is met het gezag, al sinds september 2018 in Duitsland verblijft en afgezien van enig telefonisch contact uit beeld is, alsmede dat de vader, die destijds gedetineerd was, sinds zijn invrijheidsstelling eind 2018/ begin 2019 heeft aangegeven de verzorging van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 4] op zich te willen nemen en indien noodzakelijk hulpverlening te accepteren. Deze informatie was reeds bekend ten tijde van de beschikking van 17 januari 2019. Blijkens deze beschikking heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat de minderjarigen -gelet op de geschetste situatie- nog steeds ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, alsmede dat de GI op zo kort mogelijke termijn moet onderzoeken of een thuisplaatsing bij de vader tot de mogelijkheden behoort, al dan niet met inzet van hulpverlening, waarbij de kinderrechter de GI erop heeft gewezen dat zij daartoe gedegen onderzoek moet doen en daarbij voortvarend te werk moet gaan en ook alle mogelijke opties moet onderzoeken. Vervolgens is de vraag naar onderzoek van het toekomstperspectief nogmaals in de beschikkingen van 22 maart 2019 en 2 augustus 2019 aan de orde gekomen. In laatstgenoemde beschikking heeft de kinderrechter nog eens expliciet overwogen dat het uitgangspunt vooralsnog blijft dat het toekomstperspectief op termijn verblijf bij de vader is en is nogmaals aan de GI gevraagd nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de minderjarigen (met uitzondering van [minderjarige 5] ) op termijn bij de vader te laten verblijven.
Ter zitting van 16 december 2019 heeft de kinderrechter geoordeeld dat zij op dat moment nog steeds onvoldoende door de GI was geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen op de verzoeken van de GI, in verband waarmee de behandeling van de verzoeken is aangehouden tot 10 januari 2020 in afwachting van de volgende door de GI over te leggen stukken:
- een plan van aanpak en een beschrijving van het verloop van de ondertoezichtstelling van alle minderjarigen, met daarin opgenomen de meest actuele stand van zaken per kind;
- informatie betreffende [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] vanuit de groep waar zij verblijven over het verloop van hun verblijf, behandelingen en eventuele behandeldoelen daarin opgenomen, en ten aanzien van [minderjarige 5] informatie vanuit de voorziening voor pleegzorg over het verloop van haar verblijf in het pleeggezin;
- de (voorlopige) resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden van een plaatsing van de minderjarigen bij de vader (zoals reeds aangegeven in de beschikking van de kinderrechter van 17 januari 2019).
De kinderrechter constateert dat de GI wederom in gebreke is gebleven de gevraagde informatie over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] te verstrekken. Zij heeft volstaan met toezending van een “briefrapportage”, welke voornamelijk bestaat uit oude informatie. De actuele stand van zaken per kind is ook tijdens de behandeling ter zitting niet duidelijk geworden. Een gedegen onderzoek naar de mogelijkheden van een verblijf bij de vader (zoals reeds aangegeven in de beschikking van 17 januari 2019) heeft nog steeds niet plaatsgevonden. Voorts is ter zitting gebleken dat beide gezinsvoogden al langere tijd niet bereikbaar zijn voor de minderjarigen en dat onbekend is op welke termijn er een opvolgend dan wel een waarnemend gezinsvoogd beschikbaar zal zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt naar het oordeel van de kinderrechter dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] al lange tijd niet actief is uitgevoerd. Ook uit de “briefrapportage” en de informatie ter zitting van 13 januari 2020 blijkt niet dat er inmiddels wel actief uitvoering wordt gegeven aan de ondertoezichtstelling of dat er concrete plannen zijn om gestelde doelen te behalen. Verder komt ter zitting naar voren dat er voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] recent geen behandeling is geweest. Tevens blijkt uit het verslag van Juzt dat ten aanzien van [minderjarige 4] geen directe zorgen worden gezien rondom de kindveiligheid. Een plaatsing op een groep wordt voor hem dan ook niet als noodzakelijk gezien. Het is beschadigend voor elke minderjarige om zonder gegronde reden bij een instelling te verblijven. Het is dan ook niet in het belang dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] dat zij, zonder dat zij ook maar enige behandeling krijgen, steeds maar in een instelling moeten verblijven.
Nu de ondertoezichtstelling nog steeds niet actief wordt uitgevoerd, de GI nauwelijks iets heeft gedaan en geen actueel beeld kan geven van de kinderen en ook geen concreet en gemotiveerd plan heeft om nog uitvoering te kunnen geven aan het doel van deze ondertoezichtstelling, kan de kinderrechter niet anders oordelen dan dat op dit moment niets meer te verwachten valt van deze GI en daarmee van de ondertoezichtstelling.
Weliswaar bestaan er nog zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , maar op basis van de thans beschikbare informatie kan niet gezegd worden dat de eventueel noodzakelijk geachte hulpverlening niet in het vrijwillige kader kan worden verleend. De vader heeft steeds aangegeven open te staan voor hulpverlening en daar ook aan mee te zullen werken indien dat noodzakelijk wordt geacht. De kinderrechter gaat er vanuit dat de vader, ook al heeft hij geen gezag, de verantwoordelijkheid neemt voor de verzorging en opvoeding van de jongens.
Gezien het hiervoor overwogene, is de kinderrechter van oordeel dat niet voldaan is aan het wettelijk criterium van artikel 1:255 BW, zodat het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wordt afgewezen. Dit betekent eveneens dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] moet worden afgewezen.
Ten aanzien van [minderjarige 5] wordt overwogen dat zij al lange tijd in het pleeggezin verblijft en in die tijd geen contact heeft gehad met haar ouders en broers. Ze doet het goed in het pleeggezin. Mede gelet op de zorgelijke uitspraken die [minderjarige 5] heeft gedaan, is de kinderrechter van oordeel dat er nog steeds sprake is van een bedreigde ontwikkeling. De kinderrechter acht het in het belang van [minderjarige 5] dat haar verblijf in het pleeggezin wordt voortgezet, zodat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 5] zal worden toegewezen.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 5] van 25 januari 2020 tot 25 januari 2021;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 5] in een voorziening voor pleegzorg van 25 januari 2020 tot 25 januari 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] af;
wijst het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Pellikaan, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Geers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch