ECLI:NL:RBZWB:2020:7176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
C/02/352894 FA RK 18-6604
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking betreffende echtscheiding en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 december 2020 een nadere beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.H. Edens, heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2013. De man, die eerder werd bijgestaan door advocaten mr. C.M. Achekar en mr. C.M. Buisman, heeft onvoldoende financiële informatie verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de verzochte bijdrage van € 350 per maand te voldoen, aangezien hij geen actuele financiële stukken heeft ingediend en zijn stellingen niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man de bijdrage moet voldoen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. Bollen, in aanwezigheid van griffier mr. Deveneijns.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/352894 FA RK 18-6604
Nadere beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[vrouw],
wonende te [X] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.H. Edens,
en
[man],
wonende aan de [XX]
,
hierna te noemen de man,
advocaten voorheen mr. C.M. Achekar
en mr. C.M. Buisman.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de op 17 maart 2020 gegeven beschikking en alle daarin genoemde stukken;
- de brief van mr. Edens van 14 april 2020 en de brief van 12 november 2020 met bijlagen;
- de brief van mr. Achekar van 14 mei 2020 met bijlagen en de brief van 22 november 2020 waarbij zij zich onttrekt als advocaat van de man;
- de brief van 23 november 2020 van de griffier van de rechtbank aan de man.
1.2. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 26 november 2020. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man.

2.De nadere beoordeling

2.1.
In voornoemde beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de minderjarige [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 2013, zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw. De man en [roepnaam minderjarige] zijn in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd tot het hebben van contact met elkaar éénmaal per twee weken van vrijdag 15.15 uur tot zondag 18.30 uur, twee maal per week een face-timecontact en gedurende een deel van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw betreffende het ouderlijk gezag afgewezen. De beslissing op het verzoek betreffende kinderalimentatie is aangehouden.
Kinderalimentatie
2.2.
Tijdens de vorige zitting, op 20 februari 2020, is kort stil gestaan bij het verzoek kinderalimentatie en is reeds gesproken over de bronnen van inkomen van de man. De rechtbank heeft toen opgemerkt dat er – met name zijdens de man – volstrekt onvoldoende financiële stukken in het geding zijn gebracht en zij heeft uiteengezet welke financiële informatie beide partijen dienen te verschaffen in verband met de beoordeling van het verzoek betreffende kinderalimentatie. Vervolgens heeft de rechtbank ook in de beschikking van 17 maart 2020 aangegeven welke documenten partijen in ieder geval in het geding moeten brengen, ingeval zij er niet in slagen overeenstemming over de kinderalimentatie te bereiken en een nadere mondelinge behandeling moet plaatsvinden.
2.3.
In zijn brief van 14 april 2020 heeft de advocaat van de vrouw de rechtbank bericht dat er geen gesprek met de advocaat van de man tot stand is gekomen. Vervolgens heeft de rechtbank een voorgezette mondelinge behandeling gelast ter bespreking van het nog voorliggende verzoek betreffende kinderalimentatie.
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [roepnaam minderjarige] ten minste € 350,= per maand bedraagt.
2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij omstreeks 2017 in het kader van een indertijd aanhangig verzoek voorlopige voorzieningen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [roepnaam minderjarige] voldoet van € 350,= per maand, welke bijdrage de man overigens nog nimmer aan de vrouw heeft voldaan. In het verweerschrift in deze procedure is namens de man het standpunt ingenomen dat de verzochte € 350,= per maand aan kinderalimentatie kan worden toegewezen, mits de man voor 50% zeggenschap over [roepnaam minderjarige] heeft en een zorgregeling wordt bepaald zoals in het verweerschrift omschreven. Zowel tijdens de zitting van 20 februari 2020 als tijdens de zitting van 26 november 2020 heeft de man verklaard dat zijn situatie inmiddels is veranderd en dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage voor [roepnaam minderjarige] te voldoen naast de kosten die hij al voor [roepnaam minderjarige] maakt. Namens de vrouw is gewezen op de afspraken die partijen over de kinderbijdrage hebben gemaakt en het gegeven dat de man in zijn verweerschrift geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de verzochte kinderalimentatie.
2.6.
De rechtbank buigt zich allereerst over de vraag wat partijen met betrekking tot de kinderalimentatie zijn overeengekomen. Uit de omstandigheid dat de afspraak over de kinderbijdrage in 2017 is gemaakt in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure, leidt de rechtbank af dat die afspraak betrekking heeft op een voorlopige bijdrage. Voor zover het standpunt van de vrouw zo moet worden begrepen dat er ook in de bodemprocedure overeenstemming over de hoogte van de door de man verschuldigde kinderbijdrage bestaat, overweegt de rechtbank dat de man zich ter zitting heeft beroepen op een wijziging in zijn gezondheid en, daarmee samenhangend, zijn financiële situatie. Dit moet gekwalificeerd worden als een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW, inhoudende dat de afgesproken bijdrage niet langer in overeenstemming zou zijn met de wettelijke maatstaven vanwege een verandering in de omstandigheden. De rechtbank zal daarom overgaan tot beoordeling van de financiële situatie en draagkracht van de man.
2.7.
De draagkracht van de man zal worden beoordeeld op grond van zijn huidige financiële situatie. In de omstandigheden dat tussen partijen een afspraak geldt over een voorlopige onderhoudsbijdrage en de vrouw geen ingangsdatum heeft genoemd in haar verzoek, ziet de rechtbank namelijk aanleiding om een eventueel op te leggen kinderbijdrage in te laten gaan vanaf de dag der echtscheiding.
2.8.
De man ontvangt een AOW-uitkering en hij drijft een eenmanszaak. Desgevraagd heeft de man geen eenduidig antwoord kunnen geven op de vraag of hij met zijn eenmanszaak inkomen verwerft, in de zin dat hij winsten genereert en/of gelden aan de onderneming onttrekt. De man heeft opgemerkt dat hij zich momenteel genoodzaakt ziet de voorraden van het bedrijf te verkopen om te kunnen beschikken over liquide middelen. Hij stelt thans evenwel geen ander inkomen te hebben dan zijn AOW-uitkering. De rechtbank is echter niet in staat om de juistheid van die door de vrouw betwiste stelling vast te stellen. Er zijn geen actuele stukken van de onderneming van de man in het geding gebracht. De man heeft volstaan met het overleggen van aangiften Inkomstenbelasting (IB) 2017, 2018 en 2019 – overigens zonder de bijbehorende aanslagen – waarin slechts beperkte financiële informatie over de eenmanszaak is vermeld. Stukken waaruit kan worden afgeleid welk bedrijfsresultaat er momenteel wordt gerealiseerd, zoals een (actuele) verlies- en winstrekening, of grootboekrekeningen en recente aangiften omzetbelasting, en welke resultaten in de toekomst redelijkerwijs mogen worden verwacht, zoals een prognose, ontbreken.
2.9.
Voort staat vast dat de man tot in 2017 over een onroerend goed-portefeuille beschikte, bestaande uit drie onroerende zaken gelegen in Hilversum en Amsterdam, die hij aan derden verhuurde. De onroerende zaken zijn in box 3 van de aangifte IB 2017 van de man opgenomen tegen een totale woz-waarde per 0101-2017 van € 1.278.500,=. De man heeft die onroerende zaken naar eigen zeggen in 2017 vervreemd, daartoe door de bank gedwongen. De man stelt dat de verkoopopbrengst volledig of vrijwel volledig is aangewend ter voldoening van de op die panden rustende hypothecaire geldleningen. Namens de vrouw is de juistheid van die stelling betwist; in de aangifte IB 2018 zijn de onroerende zaken weliswaar niet meer betrokken, maar het is niet aannemelijk dat de verkoopopbrengst zodanig gering is geweest dat er geen sprake van overwaarde was. De vrouw veronderstelt dat de man een aanzienlijk geldbedrag heeft overgehouden aan de verkoop, en vindt dat van de man op dit punt meer openheid van zaken mocht worden verwacht.
2.10.
De rechtbank volgt de vrouw in dat standpunt en overweegt daartoe als volgt. Uit de aangifte IB 2017 van de man volgt dat de omvang van de schulden, gerelateerd aan de onroerend goed-portefeuille, op 1 januari 2017 € 744.518,= bedroeg. Nu gesteld nog gebleken is dat de woz-waarde van de panden hoger is dan de waarde van de panden in het economische verkeer, en evenmin gesteld noch gebleken is dat de totale omvang van de vordering(en) van de hypotheekverstrekkers hoger was dan het totaal van de in de aangifte vermelde schulden, wordt vermoed dat de panden in ieder geval een overwaarde vertegenwoordigden van in totaal € 533.982,=. De stelling van de man dat hij vrijwel geen overwaarde heeft gerealiseerd bij de verkoop van de panden, vraagt daarom om meer uitleg dan de man op zitting heeft gegeven. Stukken waaruit blijkt tegen welke verkoopprijzen de onroerende zaken aan derden zijn overgedragen, zoals koopovereenkomsten, leveringsakten of notariële afrekeningen, zijn niet in het geding gebracht. Ook voor zijn stelling dat de bank hem gedwongen heeft om tot verkoop van de panden over te gaan, waardoor deze minder dan de woz-waarde hebben opgebracht, heeft de man geen bewijsstukken aangeleverd. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat de panden verkocht zijn voor een prijs die gemiddeld circa 40% onder de woz-waarde ligt. Daar komt bij dat uit de aangifte 2018 IB volgt dat de man op 1 januari 2018 een bedrag van € 118.511,= aan spaartegoeden/obligaties had, welk bedrag bijna € 100.000,= hoger is dan het totaal van de spaartegoeden en aandelen/obligaties dat is opgegeven in de aangifte IB 2017. Ook dat roept vragen op gezien de stelling van de man dat na de verkoop van de onroerend goed-portefeuille geen of nauwelijks overwaarde resteerde en dat hij zelf in die periode nauwelijks inkomen had. Het lag op de weg van de man om duidelijkheid te verschaffen over zijn vermogen en zijn stellingen daaromtrent met stukken te onderbouwen, maar dat heeft hij nagelaten.
2.11.
Ten slotte heeft de man op zitting aangevoerd dat zijn inkomen zodanig laag is, dat hij niet of nauwelijks in staat is om zijn vaste lasten te voldoen. Het gevolg daarvan is, zo stelt de man, dat er allerlei schulden ontstaan. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat hij bij vaststelling van een onderhoudsbijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Hiervoor is immers al overwogen dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie, maar bovendien heeft de man nagelaten om een overzicht te geven van zijn uitgaven, onderbouwd met bewijsstukken.
2.12.
Ter zitting heeft de man aangevoerd dat hij alle relevante gegevens bij zijn accountant heeft opgevraagd, maar dat hij uitsluitend de stukken heeft ontvangen die zijn vorige advocaat bij de brief van 14 mei 2020 in het geding heeft gebracht. De kosten die met de werkzaamheden van de accountant gemoeid zijn, kan de man niet meer opbrengen. De man heeft zich tot een nieuwe advocaat gewend, maar die heeft hem vlak voor de zitting laten weten dat hij niet in aanmerking komt voor een toevoeging. De man stelt dat hij zich de kosten van een advocaat evenmin kan permitteren.
De rechtbank is van oordeel dat de door de man geschetste omstandigheden hem niet ontslaan van zijn verantwoordelijkheid om de benodigde financiële stukken aan de rechtbank te doen toekomen. De advocaat van de man heeft zich pas kort voor de zitting onttrokken, terwijl de man er op de zitting van 20 februari 2020 en in de beschikking van 17 maart 2020 al op is gewezen dat en welke financiële gegevens van hem werden verlangd. Bovendien betreft het vrijwel uitsluitend documenten die de man zelf in zijn bezit heeft of zonder tussenkomst van advocaat of accountant kan verkrijgen, te weten: aanslagen IB, (notariële) stukken met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaken, zakelijke correspondentie, bankafschriften, bedrijfsadministratie en dergelijke. Dat de man deze stukken niet in het geding heeft gebracht, komt daarom voor zijn rekening en risico.
2.13.
Omdat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn actuele financiële situatie, hoewel dat wel op zijn weg lag en de man daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, moet ervan uitgegaan worden dat hij over voldoende draagkracht beschikt om de verzochte bijdrage van € 350,= per maand te voldoen.
2.14.
Namens de vrouw is naar voren gebracht dat haar draagkracht nihil is. De man heeft dat niet gemotiveerd weersproken; hij heeft op de zitting van 26 november 2020 volstaan met de opmerking dat hij de zakelijke kwaliteiten van de vrouw hoog inschat en dat hij verwacht dat de door de vrouw onlangs gestarte onderneming in de toekomst succesvol zal zijn.
2.15.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [roepnaam minderjarige] van € 350,= per maand zal vaststellen met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking van 17 maart 2020 in de registers van de burgerlijke stand is of zal zijn ingeschreven ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 2013, aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 350,= (driehonderdvijftig euro) per maand;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Deveneijns, griffier, in het openbaar uitgesproken op
PB
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.