ECLI:NL:RBZWB:2020:7208

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
C/02/371085 FA RK 20-1893
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van alimentatie en zorgregeling tijdens de coronacrisis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2020 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.Y.M. Thomas, verzocht om toevertrouwing van de minderjarigen aan haar, een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken, en een onderhoudsbijdrage voor de kinderen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.W. Noordegraaf-van Dijke, verzocht om een regeling waarbij de kinderen wekelijks bij hem verblijven en om een lagere onderhoudsbijdrage. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw en de man beoordeeld in het licht van de huidige coronacrisis, waarbij de man als zelfstandig ondernemer te maken heeft met een teruglopende omzet door de pandemie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige zorgregeling, die in 2018 was afgesproken, in stand kan blijven, omdat er geen dringende noodzaak is om deze te wijzigen. De rechtbank heeft ook de noodzaak van hulpverlening voor de ouders en kinderen benadrukt, en partijen verwezen naar het zorgloket voor ondersteuning. De verzoeken tot toevertrouwing en wijziging van de zorgregeling zijn afgewezen, en de rechtbank heeft de alimentatieverzoeken van beide partijen afgewezen, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/371085 / FA RK 20-1893
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.J.Y.M. Thomas,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. T.J.W. Noordegraaf-van Dijke.
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 10 april 2020 ontvangen verzoek met bijlagen van de vrouw;
- de brief van de griffier van 14 april 2020;
- het F9-formulier van mr. Thomas van 16 april 2020;
- het F9-formulier van mr. Noordegraaf-van Dijke van 20 april 2020;
- het op 28 april 2020 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen van de man;
- de brieven van mr. Thomas van 12 mei 2020 tevens houdende een wijzigingsverzoek met bijlagen en 26 mei 2020 met bijlagen;
- de brieven van mr. Noordegraaf-van Dijke van 25 mei 2020 met bijlagen en 27 mei 2020 tevens houdende een aanvullend verzoek met bijlage;
- het verkorte proces-verbaal van de zitting van 27 mei 2020.
1.2. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 27 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. Ter zitting is besproken dat de rechtbank het wenselijk vindt om alle drie de kinderen te horen. Bij brief van 2 juni 2020 zijn de kinderen uitgenodigd voor een zogenoemd kindgesprek om hun in de gelegenheid te stellen hun mening ten aanzien van de verzochte verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) kenbaar te maken. De kinderen hebben hiervan gebruik gemaakt en zij hebben op 10 juni 2020 een gesprek gehad met de kinderrechter.

2.De verzoeken

De vrouw verzoekt thans, na wijziging, samengevat:
- toevertrouwing van de minderjarigen aan haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door haar;
- vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van
€ 250,= per maand per kind met ingang van 1 april 2020;
- vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor haar van € 2.052,= over de maanden april 2020 en mei 2020.
De man verzoekt thans, samengevat:
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
-
primairbepaling dat partijen voorlopig gezamenlijk gerechtigd zijn tot bewoning van de echtelijke woning;
subsidiairhet uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door hem;
meer subsidiairhet uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door de vrouw na ommekomst van een periode van vier weken na de te wijzen beschikking;
- vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 37,= per maand per kind;
- vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor hem van € 1.000,= per maand.

3.De beoordeling

Toevertrouwing en zorgregeling
3.1.
De vrouw verzoekt de kinderen aan haar toe te vertrouwen en een zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen gedurende eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 17.00 uur tot maandagochtend 10.00 uur, of zoveel eerder als dat de kinderen op maandag naar school gaan, contact hebben met de man. Aan haar verzoek legt de vrouw ten grondslag dat partijen sinds oktober 2018 uitvoering geven aan een voorlopige regeling, een ‘birdnestingsconstructie’, waarbij de vrouw iedere week van woensdag 10.00 uur tot zondagochtend 10.00 uur met de kinderen in de voormalig echtelijke woning verblijft. De man verblijft van zondagochtend 10.00 uur tot woensdagochtend 10.00 uur met de kinderen in de voormalig echtelijke woning. Het is in het belang van de kinderen dat deze voorlopige regeling wordt gewijzigd, omdat de kinderen last hebben van de situatie waarin partijen iedere week wisselen en waarin nauwelijks sprake is van enige ouder-communicatie.
3.2.
De man verweert zich tegen dit verzoek. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt hij een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen wekelijks van zondagochtend 10.00 uur tot woensdag 10.00 uur bij hem verblijven. De man wenst mitsdien handhaving van de verdeling van de zorg bij helfte. De kinderen genieten van de tijd samen met de man en hij vangt geen signalen op dat de kinderen niet goed gedijen bij de huidige regeling. Verder vreest de man dat een wijziging van de zorgregeling ertoe zal leiden dat het contact tussen hem en de kinderen verwatert.
3.3.
De raad geeft ter zitting aan dat er aandacht moet komen voor de stem van de kinderen. Voor een ‘birdnestingsconstructie’ zijn ouders nodig die goed met elkaar kunnen samenwerken en over en weer vertrouwen in elkaar hebben. Deze samenwerking en het vertrouwen lijkt te ontbreken. De raad acht het in ieder geval in het belang van de kinderen en partijen wanneer wordt ingezet op hulpverlening middels een doorverwijzing naar het Uniform Hulpaanbod. De raad wenst op basis van de huidige informatie nog geen advies uit te brengen over de toevertrouwing van de kinderen en de zorgregeling.
3.4.
De rechtbank stelt in principe bij het beoordelen van een zorgregeling, ook een voorlopige, het belang van de kinderen voorop. Partijen hebben zelf in 2018 oorspronkelijk gekozen voor de voorlopige zorgverdeling, door partijen ook wel “birdnesting” genoemd. De rechtbank is niet voldoende gebleken dat er voor de kinderen noodzaak is om de afgesproken voorlopige zorgregeling nu direct te wijzigen in die zin dat de regeling voor de ene ouder wordt uitgebreid en dus voor de andere ouder ingeperkt. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de huidige regeling slecht verloopt en de ouders hebben over en weer aangegeven wat de andere ouder niet goed doet danwel heeft gedaan, maar dat het niet goed gaat met de kinderen als gevolg van de zorgverdeling is in deze procedure niet aangetoond of bevestigd. Ook niet in het gesprek van de kinderrechter met de kinderen. Dat de ouders verschillende opvoedstijlen hanteren en een andere invulling geven aan bepaalde zorgtaken is niet uit te sluiten en wellicht op momenten verwarrend en minder aangenaam voor de kinderen, maar dat betekent nog niet dat deze regeling nu indruist tegen de belangen van de kinderen en direct ingrijpen noodzakelijk is.
3.5.
De rechtbank onderschrijft daarbij de noodzaak tot verbetering van de communicatie alsmede de verandering van de wijze waarop de ouders over en met elkaar spreken, wat eveneens zorgelijk is, maar ook dat rechtvaardigt in dit geval en op dit moment - naar het oordeel van de rechtbank - niet de wijziging van de huidige voorlopige zorgverdeling. Nu niet gebleken is dat de voorlopige zorgregeling niet in stand kan blijven, zal de rechtbank die inperken noch uitbreiden.
3.6.
De vrouw wil dat de kinderen voorlopig aan haar worden toevertrouwd. Nu de rechtbank de voorlopige zorgregeling qua uitgangspunt waarbij de ouders de zorg bij helfte delen zal handhaven, brengt het belang van de kinderen mee dat een voorlopige toevertrouwing van de kinderen aan enkel één van de ouders nog achterwege dient te blijven. De rechtbank zal daarom het verzoek tot voorlopige toevertrouwing aan de vrouw afwijzen, onder toewijzing van het verzoek van de man zoals hierna te melden.
3.7.
Ter zitting is besproken dat het in het belang van de kinderen dat zij hulp krijgen bij het leren communiceren als ouders om de kinderen een stabiele situatie te bieden waarin hun belangen worden gewaarborgd. Inzet van een zorgtraject geïndiceerd en partijen staan daar voor open.
3.8.
Bij de behandeling ter zitting heeft de rechter in samenspraak met partijen bepaald welke resultaten er moeten worden behaald met het in te zetten zorgtraject. Met partijen zijn de volgende resultaatafspraken gemaakt:
- ( gezagdragende) ouder(s) kunnen gezamenlijk afspraken maken en beslissingen nemen die in het belang zijn van het kind;
- kind en (gezagdragende) ouder(s) hebben onbelast contact met elkaar;
- kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gezien.
3.9.
De resultaten zijn ter zitting vastgelegd in de “Resultatenlijst hulp en ondersteuning bij verwijzing”. De resultatenlijst is aan deze beschikking gehecht.
3.10.
Gelet op het vorenstaande en omdat beide partijen ter zitting hebben verklaard hiermee in te kunnen stemmen, zal de rechtbank, partijen en de kinderen voor een zorgtraject ten behoeve van de hiervoor genoemde resultaten verwijzen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant.
3.11.
Ter zitting heeft de rechtbank zich ervan vergewist dat partijen ermee instemmen dat de door de woonplaatsgemeente van de kinderen aangewezen zorgaanbieder in de bodemprocedure aan de rechtbank rapporteert over het verloop van de resultaten van het zorgtraject als ook dat de rapportage over een niet geslaagd zorgtraject bij de raad terecht komt en voor de raad aanleiding kan zijn advies uit te brengen aan de rechtbank.
3.12.
De rechtbank verzoekt het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio
Midden-Brabant om
in de bodemprocedure met zaaknummer C/02/357802 / FA RK 19-2097bij de rechtbank de
eindrapportageover het verloop en de resultaten van het zorgtraject in te dienen. De rechtbank zal binnen twee weken na ontvangst van de rapportage in de bodemprocedure deze doorzenden naar de advocaten van partijen en hen in de gelegenheid stellen daarop binnen twee weken te reageren.
3.13.
Indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat, verzoekt de rechtbank genoemd loket de eindrapportage tevens tegelijkertijd te zenden naar de raad, zodat de raad kan bezien of advies door de raad noodzakelijk is. De rechtbank verzoekt de raad binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage de rechtbank in de bodemprocedure te laten weten of zij aanleiding ziet om advies uit te brengen. Indien de raad tot advies besluit dan verzoekt de rechtbank de raad dit advies uiterlijk binnen vier maanden na deze kennisgeving, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen. Na ontvangst van het advies van de raad zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen veertien dagen te reageren, waarna de behandeling van de zaak ter zitting zal worden behandeld.
3.14.
Ter zitting is aan partijen medegedeeld, mede gelet op hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, dat de rechtbank van oordeel is dat de problematiek van partijen vraagt om interventie en dat het om die reden belangrijk is dat partijen en/of hun kinderen een hulpverleningstraject gaan volgen.
3.15.
Gelet op het vorenstaande wordt de raad reeds nu voorwaardelijk verzocht om, indien het hulptraject, dan wel de hulptrajecten voortijdig of niet positief wordt afgesloten en de raad op basis van de ontvangen eindrapportage dit noodzakelijk acht, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de navolgende vragen:
Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de kinderen en welke mogelijkheden en belemmeringen ziet de raad?
Welke zorg- en contactregeling (tussen de kinderen en de ouder bij wie zij niet het hoofdverblijf hebben) komt het meest tegemoet aan de belangen van de kinderen?
Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in de rapportage en het advies te vermelden?
3.16.
De rechtbank stelt vast dat bij partijen instemming bestaat ten aanzien van een voorwaardelijk verzoek aan de raad tot het uitbrengen van advies, zonder dat een nadere mondelinge behandeling plaatsvindt.
3.17.
Ter zitting hebben partijen toestemming gegeven voor het delen van hun bij de rechtbank bekende persoonsgegevens via het “Formulier verwijzing ouders/kind naar hulpverlening” (hierna: het verwijzingsformulier) met het loket van de zorgregio, de toegang (van de woonplaatsgemeente van de kinderen), de in te zetten zorgaanbieder en eventueel de Raad. Voorts hebben zij toestemming gegeven voor het verzenden van het verwijzingsformulier met de resultatenlijst (per e-mail) en deze beschikking (per fax en/of post) naar het loket en vervolgens naar de toegang van de zorgaanbieder.
3.18.
De advocaten van partijen worden verzocht in de bodemprocedure melding te maken van genoemde verwijzing naar het zorgloket.
Het gebruik van de echtelijke woning
3.19.
Gelet op voorgaande beslissing ten aanzien van de voorlopige zorgregeling is de rechtbank van oordeel dat het belang van de kinderen op dit moment er het meest mee gediend is dat zij in de woning kunnen blijven wonen en dat hun ouders hier om de beurt wonen. Het verzoek van de vrouw ter zake het uitsluitend gebruik van de woning zal worden afgewezen. Het primaire verzoek van de man (gezamenlijk gebruik) zal eveneens worden afgewezen nu artikel 822 Rv daarin niet voorziet. Ook het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man zal worden afgewezen om zelfde redenen als dat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Kinderalimentatie
3.20.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen van € 331,= per maand per kind met ingang van
1 april 2020. De man verweert zich hiertegen en verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen van € 37,= per maand per kind.
3.21.
De rechtbank ziet aanleiding om een eventuele onderhoudsbijdrage voor de kinderen niet eerder te laten ingaan dan per datum van deze beschikking.
Behoefte kinderen
3.22.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen, hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
3.23.
Voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Tussen partijen is niet in geschil dat de tarieven 2017-2 hiervoor gehanteerd moeten worden.
3.24.
Ter zitting is gebleken dat partijen in het kader van de behoefteberekening het erover eens zijn dat wordt aangesloten bij de berekening van de man (pagina 3 van productie 24). Uit deze berekening volgt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 3.736,= per maand. Partijen zijn het er verder over eens dat de vrouw in 2017 geen relevant inkomen had, waardoor het NBGI kan worden vastgesteld op € 3.736,= per maand. Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijk aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 354,33 per maand per kind in 2017. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt de behoefte thans afgerond € 376,= per maand per kind.
3.25.
Het aandeel van de man en de vrouw in deze kosten becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidige NBI (2020), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht van de vrouw
3.26.
Voor de becijfering van het huidige NBI van de vrouw sluit de rechtbank aan bij de berekening van de vrouw (pagina 7 van productie 13). Ter zitting is gebleken dat partijen niet van mening verschillen over de uitgangspunten. Uit de berekening volgt een NBI van de vrouw van € 2.141,= per maand.
3.27.
De draagkracht van de vrouw kan dan volgens voormelde formule worden vastgesteld op afgerond € 367,= per maand.
Draagkracht van de man
3.28.
Voor de becijfering van het NBI van de man in verband met haar draagkracht is tussen partijen in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan.
3.29.
De vrouw stelt dat moet worden aangesloten bij een belastbaar bruto jaarinkomen van € 71.662,=. De man voert aan dat moet worden uitgegaan van een maandelijkse Tozo-uitkering van € 1.218,= per maand.
3.30.
Uit de stukken volgt dat de onderneming van de man de volgende holdingstructuur heeft:
3.31.
Als directeur grootaandeelhouder (DGA) staat de man op de loonlijst van [bedrijf] en verricht hij met name ten behoeve van Drankenhandel [X] (hierna: de Drankenhandel) werkzaamheden. Vanuit de Drankenhandel wordt een managementfee aan [bedrijf] betaald. De Drankenhandel genereert haar omzet voornamelijk uit de verkoop van dranken aan horeca, bedrijven, evenementen en particuliere feesten.
3.32.
Door de getroffen overheidsmaatregelen in verband met COVID-19, met name de sluiting van de horecagelegenheden per 15 maart 2020, heeft de man te maken gekregen met een teruglopende omzet in de Drankenhandel. Omdat de vaste lasten blijven doorlopen en de man zich gesteld zag voor een acuut probleem, heeft hij ervoor gekozen zijn (door de Drankenhandel te betalen) managementfee te verlagen naar nihil. In maart 2020 is voor de laatste keer salaris uitbetaald aan de man. Verder heeft de man (privé en als ondernemer) aanspraak gemaakt op de overbruggingsmaatregelen die de overheid verstrekt. Het betreft een tegemoetkoming van € 35.000,= in de loonkosten van zijn werknemers (de NOW-regeling), een tegemoetkoming van € 4.000,= om de vaste lasten van de onderneming te voldoen (TOGS) en ondersteuning aan hemzelf in de vorm van een aanvullende uitkering voor levensonderhoud (Tozo).
3.33.
Het kenmerk van een voorlopige voorzieningen is dat er sprake is van een ordemaatregelen. De onderhoudsplichtige moet aan de onderhoudsgerechtigde in beginsel direct -indien er draagkracht is- een onderhoudsbijdrage voldoen. Gezien dit karakter leent de voorlopige voorzieningen procedure zich niet voor een uitgebreid onderzoek naar bijvoorbeeld de vraag of de door man getroffen financiële maatregelen, waaronder onder meer het terugbrengen van zijn fee en daarmee zijn salaris, gerechtvaardigd is. Met name in de huidige crisis moet de rechter uitgaan van de feitelijke inkomenssituatie van de man zoals deze zich thans voordoet. De man heeft met de door hem overlegde stukken voldoende aangetoond dat hij thans een aanvullende uitkering op grond van de Tozo ontvangt. De rechtbank merkt de man aan als alleenstaande, waardoor de uitkering € 1.050,= netto per maand bedraagt.
Dat de man, naast deze uitkering, op dit moment nog andere inkomsten zou ontvangen, is in onderhavige procedure, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk geworden. De rechtbank is voorts van oordeel dat van de man niet gevergd kan worden dat hij nu al inteert op zijn vermogen (lees: liquide maken van levensloopregeling zoals de vrouw dat voorstaat en voorzover mogelijk) om in zijn levensonderhoud te voorzien. Bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage in de bodemprocedure kan met alle feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. Alsdan kan worden onderzocht of bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de onderhoudsplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die de onderhoudsplichtige zich in redelijkheid kan verwerven. In het geval van een DGA gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om het uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de (groeps)vennootschap in het verleden behaalde resultaten en/of toekomstige winstverwachting een rol spelen bij de draagkrachtberekening.
3.34.
Volgens de tabel bedraagt de draagkracht van de man nu € 50,= totaal per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.35.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen
€ 417,=) lager is dan de hiervoor becijferde totale behoefte van de kinderen van € 1.128,= per maand.
Zorgkorting
3.36.
De rechtbank houdt, zoals ook de man heeft gedaan in zijn berekening en voor zover de gezamenlijke draagkracht daartoe de mogelijkheid biedt, rekening met een zorgkorting van 35% van de behoefte (€ 94,= per maand per kind). Dit gelet op de “birdnesting”.
3.37.
Gelet op de hoogte van het tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien, te weten € 711,=, is er geen ruimte voor toepassing van de zorgkorting. Dit zou er in beginsel toe moeten leiden dat ieder, over en weer, tot het volledige bedrag van zijn/haar draagkracht zou dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen. Dit zou voor de man betekenen een te betalen totaal bedrag van € 17,= afgerond per kind per maand en, gelet op het verzoek van de man, voor de vrouw een te betalen bedrag van € 37,= per kind per maand. De rechtbank ziet gelet op al het voorgaande evenwel in de gegeven bijzondere omstandigheden, deze crisistijd, aanleiding om in afwijking van de trema-systematiek in redelijkheid de over en weer verzochte kinderbijdragen vast te stellen op nihil.
Partneralimentatie
3.38.
De vrouw verzoekt de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud over de maanden april 2020 en mei 2020 vast te stellen op een bedrag van € 2.052,= per maand. De man voert daartegen verweer en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek de bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud vast te stellen op een bedrag van € 1.000,= per maand.
3.39.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de vrouw als volgt. Zoals in rechtsoverweging 3.21. is overwogen heeft de rechtbank de ingangsdatum van een eventuele alimentatieverplichting bepaald op de datum van deze beschikking. Nu de beschikkingsdatum is gelegen ná mei 2020 bestaat er geen belang bij het verzoek van de vrouw. Het verzoek van de vrouw wijst de rechtbank dan ook af.
3.40.
Voor wat betreft het verzoek van de man oordeelt de rechtbank als volgt. Op de man rust de plicht de stelling dat hij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. De rechtbank zal het verzoek van de man ten aanzien van de partneralimentatie dan ook afwijzen. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de vraag of de vrouw over enige draagkracht zou beschikken.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de kinderen wekelijks bij de man verblijven van zondagochtend 10.00 uur tot woensdagochtend 10.00 uur met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.6. en 3.19. is overwogen;
verwijst partijen en de minderjarigen voor (jeugd)hulpverlening ten behoeve van de hiervoor genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio
Midden-Brabant;
verzoekt het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant om in de
bodemprocedure bekend onder zaak/rekestnummer C/02/357802 / FA RK 19-2097een eindrapportage van de in te zetten zorgaanbieder over het verloop en de resultaten van het zorgtraject in te dienen, zulks met inachtneming van hetgeen in rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.11 is overwogen. Binnen twee weken na ontvangst van de rapportage in de bodemprocedure zal de eindrapportage naar de advocaten van partijen worden gestuurd en krijgen zij vervolgens twee weken de tijd om daar schriftelijk op te reageren;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda, indien de eindrapportage van de zorgaanbieder daartoe aanleiding geeft, om ten behoeve van en vooruitlopend op de bodemprocedure een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van zijn rapport en advies aan de advocaten van partijen;
verzoekt de advocaten van partijen in de bodemprocedure melding te maken van genoemde verwijzing naar het zorgloket;
weigert het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op