Overwegingen
1. FeitenOp grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is leerling op [school 1] .
Op 25 november 2019 heeft een incident met illegaal vuurwerk (nitraat) plaatsgevonden in de kluisjesruimte van de school. Aan de hand van beveiligingsbeelden heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker betrokken is geweest bij dit incident.
Op 25 november 2019 heeft verweerder verzoeker gehoord over zijn betrokkenheid bij het incident. Op 26 november 2019 heeft de rector de ouders van verzoeker gesproken en is verzoeker in hun bijzijn opnieuw gehoord. [vertegenwoordiger 2 van verweerder] (teamleider van de mavo onderbouw) was daarbij aanwezig.
Bij besluit van 2 december 2019 heeft verweerder verzoeker geschorst in afwachting van een voorgenomen verwijdering van de school.
Verzoeker heeft daar bij brief van 9 januari 2020 bezwaar tegen gemaakt en heeft op 21 januari 2020 een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft verzoeker per e-mailbericht van 21 december 2019 medegedeeld dat hij [school 2] bereid heeft gevonden om verzoeker op te nemen. Dit is een school in het samenwerkingsverband van [school 1] In een e‑mailbericht van 20 januari 2020 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat de school de extra reiskosten naar die school voor haar rekening zal nemen.
Op 23 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 6 februari 2020 beroep ingesteld tegen dat besluit.
2. Gronden voorlopige voorziening
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij betrokken is geweest bij het vuurwerkincident. Subsidiair heeft verzoeker gesteld dat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van fair play zijn geschonden. Daar heeft verzoeker aan toegevoegd dat de schorsing een te zware sanctie is.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen in die zin dat verzoeker met onmiddellijke ingang weer wordt toegelaten tot het volgen van klassikale scholing binnen de gebouwen van [school 1] .
3. Voorlopige voorzieningOp grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Wettelijk kader
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) - voor zover thans van belang - kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.
In artikel 13 van het Inrichtingsbesluit WVO staat:
Het bevoegd gezag kan met opgave van redenen een leerling voor een periode van ten hoogste één week schorsen.
Het besluit tot schorsing wordt schriftelijk aan de betrokkene en, indien deze nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, ook aan de ouders, voogden of verzorgers van de betrokkene bekendgemaakt.
Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een schorsing voor een periode langer dan één dag schriftelijk en met opgave van redenen in kennis.
In artikel 14 van het Inrichtingsbesluit WVO staat:
Het bevoegd gezag kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat deze en, indien de leerling nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, ook diens ouders, voogden of verzorgers, in de gelegenheid is onderscheidenlijk zijn gesteld hierover te worden gehoord. Een leerling wordt op grond van onvoldoende vorderingen niet in de loop van een schooljaar verwijderd.
Definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling geschiedt slechts na overleg met de inspectie. Hangende dit overleg kan de leerling worden geschorst. Het overleg strekt er mede toe, na te gaan op welke andere wijze de betrokken leerling onderwijs zal kunnen volgen.
Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een definitieve verwijdering schriftelijk en met opgave van redenen in kennis.
5. Ambtshalve toetsing
5.1Bevoegdheid van de rechtbank
5.1.1In artikel 8:1, eerste lid, van de Awb staat dat een belanghebbende tegen een besluit beroep in kan stellen bij de bestuursrechter. Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb voegt daar aan toe dat de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld. Dat betekent dat de voorzieningenrechter alleen bevoegd is kennis te nemen van een beroep en een daarmee samenhangend verzoek om een voorlopige voorziening, wanneer sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.1.2Op 2 december 2019 heeft verweerder besloten verzoeker voor onbepaalde tijd te schorsen, in afwachting van een voorgenomen verwijdering van [school 1] . In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat verzoeker overgeplaatst zal worden naar een school binnen het samenwerkingsverband waar [school 1] onderdeel van uitmaakt: [school 2] .
5.1.3De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de schorsing van verzoeker een besluit is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS)(zie: ECLI:NL:RVS:2002:AF1747 en ECLI:NL:RVS:2018:3785) blijkt dat de schorsing en overplaatsing van een leerling van de ene naar een andere school wordt gezien als een interne maatregel, wanneer de scholen hetzelfde bestuur hebben. In dat geval is de maatregel niet op rechtsgevolg gericht en is volgens de AbRS geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een dergelijke situatie zich in dit geval niet voor, omdat [school 1] een ander bestuur heeft dan [school 2] . Dat beide scholen tot één samenwerkingsverband van scholen behoren, doet daar niets aan af. Verzoeker is immers ingeschreven als leerling bij (het bestuur van) [school 1] en niet als leerling bij (het bestuur van) het samenwerkingsverband. De voorzieningenrechter stelt vast dat ook aan de overige vereisten uit artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt voldaan en dat daarom sprake is van een besluit. De voorzieningenrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep en het daarmee samenhangende verzoek om voorlopige voorziening.
5.2Bevoegdheid van verweerder
5.2.1Daarnaast ziet de voorzieningenrechter zich ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was verzoeker voor onbepaalde tijd te schorsen.
5.2.2Ingevolge artikel 27 van de WVO in samenhang met artikel 13 van het Inrichtingsbesluit WVO is de rector bevoegd een leerling voor de duur van maximaal een week te schorsen. Ingevolge artikel 27 van de WVO in samenhang met artikel 14 van het Inrichtingsbesluit WVO is de rector voorts bevoegd een leerling voor onbepaalde tijd te schorsen, hangende overleg met de inspectie ten aanzien van een voorgenomen verwijdering van de school.
5.2.3Verweerder heeft verklaard dat hij verzoeker en zijn ouders heeft gehoord, dat hij overleg heeft gehad met de inspectie van het onderwijs, maar dat hij niet langer voornemens is een ‘verwijderingsbesluit’ te nemen. Verweerder wil verzoeker gedetacheerd herplaatsen op [school 2] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder bevoegd om verzoeker voor onbepaalde tijd te schorsen op grond van artikel 14 van het Inrichtingsbesluit, omdat het gedetacheerd herplaatsen op [school 2] feitelijk neerkomt op een verwijdering als bedoeld in artikel 14 van het Inrichtingsbesluit WVO. Verzoeker wordt immers de toegang tot klassikaal onderwijs op [school 1] ontzegd en zal worden geplaatst op een school met een ander bestuur. Uit artikel 27, eerste lid, van de WVO blijkt dat de verwijderende school bij een definitieve verwijdering zorg voor dient te dragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten.
6.1Het besluit om verzoeker te schorsen is een discretionaire bevoegdheid van verweerder die de voorzieningenrechter terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de voorzieningenrechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder verzoeker in redelijkheid heeft kunnen schorsen.
6.2Betrokkenheid bij het incident
6.2.1Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij betrokken was bij het vuurwerkincident. Gelet daarop is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verzoeker stelt geen onderdeel te zijn geweest van de groep leerlingen die betrokken waren bij het vuurwerkincident. Hij was daar wel bij aanwezig, maar stond op afstand. Dit blijkt volgens verzoeker uit het filmpje dat tijdens de aanslag is gemaakt door een medeleerling. Ook voorafgaand en na de aanslag heeft verzoeker geen contact gehad met de jongens die de aanslag hebben gepleegd. Verzoeker ontkent niet dat hij aan het kluisje heeft gezeten, maar dat toont volgens hem nog geen betrokkenheid aan. Het kluisje was al opengebroken en hij heeft het kluisje uit nieuwsgierigheid geopend. Het openen van het kluisje heeft volgens verzoeker minuten voorafgaand aan het vuurwerkincident plaatsgevonden.
6.2.2Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker betrokken is geweest bij het vuurwerkincident. In het verweerschrift staat dat één leerling heeft ingebroken in een kluisje, dat een andere leerling daar vuurwerk in heeft gelegd en dat een derde leerling het incident heeft gefilmd. Het vuurwerk is niet ontploft. Aan de hand van beveiligingsbeelden heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker betrokken is geweest bij dit incident. Verweerder stelt dat uit de beelden blijkt dat verzoeker het kluisje heeft opengebroken.
6.2.3Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de betrokkenheid van verzoeker bij het vuurwerkincident voldoende aannemelijk gemaakt. In voldoende mate staat vast dat verzoeker een actieve bijdrage heeft geleverd aan het vuurwerkincident, door het kluisje te openen waarin vervolgens door een andere leerling vuurwerk is gelegd. Verzoeker ontkent niet dat hij het kluisje heeft geopend en dat hij dit heeft gedaan blijkt ook uit de door verweerder overgelegde camerabeelden. Op de beelden is te zien dat verzoeker na het openen van het kluisje samen met andere jongens op een kleine afstand naar het kluisje kijkt en binnen enkele seconden na het openen van het kluisje wegrent. Dat verzoeker het vuurwerk niet zelf heeft afgestoken of in het kluisje heeft gelegd doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan zijn betrokkenheid bij het incident niets af. Hij heeft door het openen van het kluisje immers gelegenheid verschaft voor het plaatsen van het vuurwerk in het kluisje. Uit zijn verklaring van 25 november 2019 blijkt dat hij voor het openen van het kluisje op de hoogte was van het plan om het vuurwerk te plaatsen. Op de camerabeelden is voorts te zien dat sprake was van een bewuste samenwerking tussen de leerlingen en dat het plaatsen van de vuurwerkbom gezamenlijk is uitgevoerd. De stelling van verzoeker dat voorafgaand en na het incident tussen verzoeker en de betrokken leerlingen geen contact is geweest is onjuist. Uit de camerabeelden blijkt dat dit contact onophoudelijk aanwezig is geweest.
6.3Gelijkheidsbeginsel
6.3.1Verzoeker heeft daar subsidiair aan toegevoegd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat een grote groep leerlingen aanwezig was bij het afsteken van het vuurwerk. Aan de overige leerlingen is geen sanctie opgelegd.
6.3.2Het gelijkheidsbeginsel vereist dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Een besluit is in strijd met dit beginsel vastgesteld, wanneer sprake is van juridisch relevante gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld en wanneer voor die ongelijke behandeling geen voldoende objectieve rechtvaardiging bestaat.
6.3.3Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Verweerder heeft dezelfde sanctie opgelegd aan de drie leerlingen die een actieve rol hebben gespeeld in het vuurwerkincident: aan verzoeker omdat hij het kluisje heeft geopend, aan de leerling die het vuurwerk in het kluisje heeft geplaatst en aan de leerling die het incident heeft gefilmd. Ten aanzien van de overige aanwezige leerlingen bij het incident is geen sprake van juridisch relevante gelijke gevallen, omdat zij geen actieve bijdrage hebben geleverd aan het incident. Dat wordt bevestigd door de camerabeelden.
6.4Beginsel van fair play
6.4.1Voorts heeft verzoeker subsidiair aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van fair play, omdat het erop lijkt dat verweerder erop uit is dat verzoeker gelet op zijn voorgeschiedenis van school verdwijnt.
6.4.2Ook het beroep op dat beginsel kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen, omdat uit het bestreden besluit en ook uit het primaire besluit niet blijkt dat de voorgeschiedenis van verzoeker is meegenomen in de besluitvorming.
6.5 Belangenafweging
6.5.1Daarnaast heeft verzoeker subsidiair aangevoerd dat de maatregel van schorsing voor onbepaalde tijd in afwachting van ‘detachering’, te zwaar is gelet op de geringe handelingen die verzoeker heeft verricht tijdens het incident en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Ter zitting heeft verzoeker daar aan toegevoegd dat verweerder had kunnen volstaan met een kortere schorsing van maximaal een week op grond van artikel 13 van het Inrichtingsbesluit. Verweerder had volgens verzoeker rekening moeten houden met de recente diagnose bij verzoeker van ADHD. Het is voor verzoeker van belang dat hij op [school 1] mag blijven, omdat dit verzoeker de voor de behandeling van zijn ADHD benodigde structuur, regelmaat en rust biedt.
6.5.2In artikel 3:4, tweede lid, van de Awb staat dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
6.5.3Verweerder stelt dat het incident het veiligheidsgevoel van de leerlingen en de werknemers op de school heeft aangetast en dat deze personen als gevolg van het incident in gevaar zijn gebracht. Op de camerabeelden is te zien dat veel leerlingen aanwezig waren in de kluisjesruimte op het tijdstip van het incident. Een deel van de leerlingen was op de hoogte van het afsteken van het vuurwerk en kon wegrennen. Een ander deel van de leerlingen had niet in de gaten dat illegaal vuurwerk werd afgestoken. Deze leerlingen stonden op korte afstand van het kluisje. Als het vuurwerk was ontploft, was de kans groot geweest dat daar letsel door zou zijn ontstaan (zoals gehoorbeschadiging of andere verwondingen). Het was immers zwaar vuurwerk (nitraat). Eiser heeft een bijdrage geleverd aan dat gevaar en heeft daarmee het veiligheidsgevoel op de school aangetast. Verweerder geeft aan dat door de schorsing de rust kan terugkeren op school en werknemers en leerlingen zich weer veilig kunnen voelen.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet onredelijk is dat verweerder deze belangen zwaarder laat wegen dan de belangen die verzoeker heeft gesteld. Het is evenmin onredelijk dat verweerder niet heeft volstaan met een kortere schorsing. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het voor de behandeling van de ADHD van verzoeker juist van belang is dat hij wordt geplaatst op [school 2] . Die school kan hem de daarvoor benodigde leerwegondersteuning bieden. [school 1] heeft die mogelijkheid niet. Daarbij heeft verweerder alles gedaan om een spoedige overstap van verzoeker naar [school 2] mogelijk te maken en is het aan de proceshouding van verzoeker te wijten dat hij niet al binnen een week na het schorsingsbesluit bij [school 2] had kunnen beginnen.
7. ConclusieGelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij bevoegd was verzoeker te schorsen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen of voor een proceskostenvergoeding.