4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 5 februari 2020en zijn verklaring bij de politie;
- de kennisgeving van inbeslagneming, zoals bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Stafvordering;
- het proces-verbaal betreffende het onderzoek naar twee op een vuurwapen gelijkende voorwerpen.
Feit 1Op 2 april 2016 is verbalisant [naam] , hoofdagent van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, belast met toezicht en handhaving.Diverse eenheden, waaronder [naam] , zijn door de meldkamer naar de [straat] in Goirle gestuurd. Hij heeft gehoord dat er ter hoogte van de basisschool op het fietspad twee jongens lopen met op vuurwapens gelijkende voorwerpen. [naam] zag twee jongens in zijn richting lopen die aan het door de meldkamer opgegeven signalement voldeden. Hij zag dat de jongens elkaar aankeken, daarna zijn omgedraaid en terug zijn gelopen. [naam] is achter de jongens aangelopen. Hij heeft vervolgens rustig geroepen:
‘Jongens blijf eens staan en laat je handen even zien.’[naam] heeft gezien dat de jongens hebben omgekeken maar niet hebben gereageerd en zijn doorgelopen. Hij is achter de jongens blijven aanlopen. De jongens hebben zich op een grasveld omgedraaid in de richting van [naam] . Zij hebben hun armen een beetje opgeheven, gespreid en hebben laten zien dat zij niets in hun handen hadden. Op het moment dat [naam] zag dat zij hun handen weer lieten zakken, heeft hij naar hen geschreeuwd:
‘Handen omhoog.’Hij zag dat de jongens hun handen een beetje omhoog deden ter hoogte van hun schouders. Hij heeft geschreeuwd dat ze hun handen hoger moeten doen. Hij zag dat de jongen aan de linkerkant, dit blijkt later medeverdachte [medeverdachte] te zijn, zijn handen naar beneden deed. Deze jongen heeft zijn handen naar de voorzijde van zijn lichaam gebracht, ter hoogte van zijn buik, en heeft zijn handen in zijn kleding gestopt. [naam] heeft daarop zijn vuurwapen ter hand genomen en tussen de twee jongens gericht. Hij is verder richting de jongens gelopen en op acht meter voor hen stil gaan staan. Hij heeft nogmaals geschreeuwd:
‘Handen omhoog.’[medeverdachte] heeft zijn hand uit zijn kleding gehaald en had een zwart vuurwapen in zijn hand. [medeverdachte] heeft het vuurwapen voor zijn lichaam gehouden en de loop van zijn wapen in de richting van de voeten van [naam] gebracht.
[naam] zag vervolgens dat de jongen aan de rechterkant ook een vuurwapen in zijn handen had en de loop van het vuurwapen naar de grond gericht hield. Dit bleek later verdachte [verdachte] te zijn. Beide jongens stonden stil en hielden hun wapen vast. [medeverdachte] hield zijn vuurwapen op [naam] gericht. [naam] heeft tussendoor veel dingen geschreeuwd, zoals:
‘Handen omhoog, laat vallen.’Hij heeft het vuurwapen op het hoofd van [medeverdachte] gericht en geschreeuwd:
‘Laat vallen, ik schiet je door je kop.’De jongens hebben aanvankelijk niet op de instructies gereageerd en pas na enige tijd hun vuurwapen een meter voor zich op de grond gegooid.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het imitatiewapen uit zijn broeksriem heeft gehaald en het voorwerp bij de kolf heeft vastgehouden.
Onder verdachte is een imitatievuurwapen in beslag genomen.Uit nader onderzoek is naar voren gekomen dat het een voorwerp betreft, dat qua vorm een sprekende gelijkenis vertoont met een bestaand vuurwapen, namelijk een pistool Beretta, type PX4-Storm.Dit voorwerp is een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie I, sub 7 van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling wapens en munitie.
Ten aanzien van het opzet
Verbalisant [naam] heeft een melding ontvangen, waarbij is gesproken over de verdachten en de aanwezigheid van op vuurwapens gelijkende voorwerpen. Op het moment dat [naam] ter plaatse is gekomen zijn de verdachten omgedraaid en hebben zij in tegenovergestelde richting gelopen. Zij voldoen in eerste instantie niet aan de instructie van [naam] om te blijven staan. Nadat de verdachten zijn gestopt met lopen hebben zij evenmin gevolg gegeven aan de instructie om hun handen omhoog te houden. [naam] heeft hen meermalen aangespoord om zijn instructies op te volgen en heeft zijn vuurwapen gepakt. Zonder dat hiervoor aanleiding is geweest heeft verdachte het imitatiewapen uit zijn broeksriem gehaald. Hij hield het imitatiewapen bij de kolf vast. Kort daarvoor heeft ook medeverdachte [medeverdachte] een imitatiewapen uit zijn jaszak gehaald en op [naam] gericht. Beide verdachten voldoen niet direct aan de door [naam] gegeven waarschuwing, die hen sommeert om hun wapens te laten vallen. [naam] is er tot op dat moment niet van op de hoogte dat het geen echt vuurwapen betreft maar een imitatiewapen.
Er kan worden aangenomen dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de bedreiging. Verdachte heeft namelijk onverhoeds het imitatiewapen vastgepakt en van dichtbij getoond aan [naam] . Op dat moment kan [naam] hierop niet reageren, omdat door de vlak naast verdachte staande medeverdachte [medeverdachte] een wapen op hem heeft gericht. De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [naam] zich bedreigd zou voelen. Het is voorstelbaar dat bij [naam] de redelijke vrees is ontstaan dat door verdachte een misdrijf zou worden gepleegd dat tegen zijn leven gericht is. Volgens de rechtbank doet hier niet aan af dat kort daarna het imitatiewapen op de grond is gelegd door verdachte, zoals door de verdediging is betoogd. De bedreiging heeft zich op dat moment al voltrokken.
Ten aanzien van het medeplegenOp grond van de vooromschreven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte niet is komen vast te staan. Uit het dossier en verhandelde ter zitting is niet naar voren gekomen dat de gedragingen van verdachte en medeverdachte, vooraf en tijdens het treffen met verbalisant [naam] , duiden op een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het medeplegen niet bewezen kan worden.