In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, verzocht de rechtbank te verklaren dat zijn alimentatieverplichting ten behoeve van de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. de Bree, is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW, omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De vrouw betwistte deze claim en stelde dat er geen sprake is van samenwonen in de zin van de wet.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw van 1 juli 2005 tot 30 april 2018 gehuwd zijn geweest. De man voerde aan dat de vrouw sinds 1 januari 2020 samenwoont met de heer [de heer], wat volgens hem zou leiden tot het einde van zijn alimentatieverplichting. De rechtbank oordeelde echter dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de vrouw daadwerkelijk samenwoont met de heer [de heer] in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank benadrukte dat voor een bevestigend antwoord op deze vraag vereist is dat er een duurzame affectieve relatie bestaat, dat partijen samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
De rechtbank concludeerde dat, hoewel de vrouw een duurzame affectieve relatie heeft met de heer [de heer], er onvoldoende bewijs is dat zij samenwonen of een gezamenlijke huishouding voeren. De man heeft niet aangetoond dat de heer [de heer] toegang heeft tot de woning van de vrouw of dat zij gezamenlijk de kosten van een huishouden delen. De rechtbank wees het verzoek van de man af en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. van de Kraats, in tegenwoordigheid van mr. Deckers, griffier.