ECLI:NL:RBZWB:2021:1342

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
21 maart 2021
Zaaknummer
C/02/380569 FA RK 20-6806
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake zorgregeling voor minderjarige in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2021 een beschikking gegeven in het kader van een voorlopige voorziening betreffende de zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige], geboren op 13 oktober 2018. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.A.E. Bregonje-Voermans, verzocht om een zorgregeling waarbij de minderjarige tijdens de vrije dagen binnen een 10-dagen rooster van de man, minimaal 2 aaneengesloten dagen bij hem zou verblijven. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J.A. Burlet, voerde verweer en stelde dat er geen spoedeisend belang was en dat het verzoek van de man een herhaald verzoek betrof.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek van de man beoordeeld en vastgesteld dat er geen eerdere voorlopige voorziening was vastgesteld, waardoor het verzoek niet onder artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering viel. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van spoedeisend belang, gezien het feit dat de man sinds twee maanden geen contact had met de minderjarige en dat de mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog niet gepland was.

De rechtbank heeft vervolgens de standpunten van beide partijen en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in overweging genomen. De Raad gaf aan dat er geen contra-indicaties waren voor onbegeleide omgang tussen de man en de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige was dat zij regelmatig contact had met beide ouders. De rechtbank heeft daarom een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige één keer per week van 09:00 tot 17:00 uur bij de man zal verblijven, totdat in de bodemprocedure anders wordt beslist. De vrouw is verantwoordelijk voor het brengen en halen van de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/380569 FA RK 20-6806
beschikking d.d. 9 februari 2021 betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man of vader,
advocaat mr. L.A.E. Bregonje-Voermans te Terneuzen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw of moeder,
advocaat mr. D.J.A. Burlet te Oostburg,
ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 13 oktober 2018.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het ontvangen verzoek d.d. 17 december 2020, met bijlagen;
- het op 20 januari 2021 ontvangen verweerschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier met een aanvullend stuk ingediend op 21 januari door mr. Bregonje-Voermans;
- het e-mailbericht van 25 januari 2021 van mr. Burlet.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 26 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Vanwege de coronamaatregelen is de vrouw tijdens de mondelinge behandeling via Skype gehoord.
Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de raad.

2.Het verzoek

2.1.
De man verzoekt, samengevat, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
een zorgregeling te bepalen waarbij het uitgangspunt is dat de minderjarige tijdens de vrije dagen binnen het 10-dagen rooster van de man, gedurende minimaal 2 aaneengesloten dagen bij de man zal verblijven, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
2.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd, strekkende tot afwijzing van het verzoek van de man.
2.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1
De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of de man kan worden ontvangen in zijn verzoek. De vrouw heeft gesteld van niet, om twee redenen. Ten eerste omdat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 824 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV), en ten tweede omdat er geen spoedeisend belang zou zijn.
Wijziging
3.2
Op grond van artikel 824 lid 2 RV kan een van de echtgenoten verzoeken om een beschikking, als bedoeld in artikel 822 RV, te wijzigen indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuist of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat de voorziening niet in stand kan blijven, alle betrokken belangen in aanmerkingen nemende.
3.3
Dit artikel is in de onderhavige situatie niet van toepassing, nu er geen sprake is van een eerdere voorlopige voorziening. De rechtbank licht dit als volgt toe.
3.4
Op 7 juli 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de man om een voorlopige voorziening vast te stellen voor de zorgregeling afgewezen. De reden daartoe was dat partijen toen aangaven met behulp van vrijwillige hulpverlening zelf een zorgregeling op te stellen. Anders dan de vrouw lijkt aan te voeren is er dan ook geen sprake van een door de rechtbank vastgestelde voorlopige voorziening voor wat betreft de zorgregeling.
3.5
Daarmee kan er dus ook geen sprake zijn van een wijziging van een eerder vastgestelde voorlopige voorziening, maar betreft het huidige verzoek van de man een
nieuwverzoek tot het vaststellen van een voorlopige voorziening voor de zorgregeling.
Spoedeisend belang
3.6
Op grond van artikel 821 in verbinding met artikel 822 lid 1 onder d RV kan ieder der partijen in zaken van echtscheiding aan de rechter verzoeken om als voorlopige voorziening een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de omgang tussen het kind en de echtgenoot die het gezag niet uitoefent.
3.7
Het gaat dan om een ordemaatregel, voor de duur van het geding. Voor de toewijzing van dergelijke verzoeken is van belang dat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende (dringend) belang bestaat bij het verzoek, in die zin dat de afloop van de bodemzaak niet afgewacht kan worden. Voor meer dan een globale beoordeling is dan ook geen plaats, details horen thuis in de bodemprocedure.
3.8
Gelet op het voorgaande dient de man, nu hij de voorlopige voorziening verzoekt, te onderbouwen dat hij daarbij een voldoende (dringend) belang heeft. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de man sinds twee maanden geen contact meer heeft met de minderjarige - nadat er in het halve jaar daarvoor zeven begeleide omgangsmomenten hebben plaatsgevonden van 2 uur. De minderjarige, [minderjarige] , is nog jong kind; te weten twee jaar. Nu een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog niet is gepland en deze behandeling naar verwachting nog enkele maanden op zich laat wachten, wordt de vrouw dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat die procedure kan worden afgewacht. Het is van belang dat een kind van die leeftijd beide ouders regelmatig ziet om een hechte warme band op te kunnen bouwen. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek, zodat de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Standpunt man
3.9
De man legt, kort samengevat, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag. Er hebben in het kader van de ouderschapsbemiddeling gesprekken plaatsgevonden. Daarnaast hebben begeleide contacten tussen de man en de minderjarige plaatsgevonden. De vrouw heeft de gesprekken voor de ouderschapsbemiddeling stopgezet. Zij wil de hulpverlening elders voortzetten. De man heeft daarop navraag gedaan bij Aan-Z. Nu bij Kindbelangen of Timon een hogere slagingskans wordt verwacht omdat daarbij ook aandacht wordt besteed aan de problematieken tussen de ouders en het scheidingsproces, verschillen partijen van mening over de te kiezen hulpverlener. Voorts is, doordat er geen hulpverlening meer voor partijen is, een uitbreiding van de contacten niet aan de orde. Op dit moment is er ook geen begeleide omgang meer nu, door toedoen van de vrouw, de omgangsbegeleidster is gestopt met de begeleiding van de contacten. De man ziet de minderjarige op dit moment helemaal niet. De vrouw is niet genegen om de contacten uit te breiden, danwel onbegeleid plaats te laten vinden, terwijl uit de overgelegde verslagen van de contactmomenten volgt dat die momenten goed zijn verlopen, uitbreiding in de rede ligt, maar de vrouw haar medewerking niet wenst te verlenen. Er zijn geen contra-indicaties voor onbegeleide omgang en uitbreiding van de omgang. Aan-Z heeft aangegeven vast te lopen nu er geen ouderschapsbemiddeling is en begeleide contacten niet meer passend zijn. Aan-Z kan niet zelf een beslissing daaromtrent nemen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven in te stemmen met het raadsadvies.
Standpunt vrouw
3.1
De vrouw voert verweer, kort samengevat, als volgt. Zij heeft, daarbij verwijzend naar artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangegeven dat het verzoek van de man een herhaald verzoek betreft en geen sprake is van dusdanige wijzigingen nu de hulpverlening via Aan-Z nog loopt. Voorts betwist zij de spoedeisendheid.
Zij ontkent het traject te hebben stopgezet. Aan-Z heeft nadat de omgangsbegeleider met de hulpverlening is gestopt, aangegeven het traject te willen herstarten. De vrouw heeft daarop haar instemming gegeven, terwijl de man daarop niet heeft gereageerd. Zij staat open voor uitbreiding van de contacten maar niet onbegeleid nu Aan-Z, ter zake deskundig, niet heeft verklaard dat de omgang onbegeleid zou kunnen. Dat onbegeleid contact zou kunnen plaatsvinden blijkt ook niet uit de stukken. Zij stelt dat huiselijk geweld heeft plaatsgevonden en dat de man geen opvoedtaken op zich nam. Ook zou de man gevaarlijke situaties hebben laten ontstaan en zou hij zich ophouden met drugsgebruikers. Zij is bereid verder te gaan met de hulpverlening vanuit Aan-Z; het traject dat reeds loopt.
Advies van De Raad voor de Kinderbescherming
3.11
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat en zover thans van belang, het volgende naar voren gebracht. Er is sprake van een patstelling. Het lijkt erop dat de ingezette hulpverlening steken heeft laten vallen nu reeds 2 maanden geen contact meer is geweest tussen de man en de minderjarige. Het feit dat de contacten tussen de man en de minderjarige geen vervolg hebben gehad is slecht. Uit de informatie volgt dat er geen contra-indicaties zijn voor onbegeleide contacten tussen de man en de minderjarige gedurende een dag in de week, totdat in de bodemprocedure anders is beslist. Aan de rechtbank wordt overgelaten of dit een dag van 9 uur tot 17.00 uur betreft of van 10.00 uur tot 18.00 uur.
Daarbij dient de vrouw de minderjarige naar de man te brengen en de man de minderjarige na de omgang bij de vrouw terug te brengen. De raad vraagt de rechtbank om, zodra bekend is wanneer de mondelinge behandeling in de bodemprocedure zal plaatsvinden, daarover te worden geïnformeerd.
De rechtbank overweegt als volgt
3.12
In de beschikking van de rechtbank van 7 juli 2020 heeft de rechtbank geen zorgregeling opgelegd, maar het verzoek daartoe afgewezen. Ook heeft de rechtbank geen hulpverlening opgelegd aan partijen, maar hebben partijen zich beide bereid verklaard vrijwillig hulpverlening op te zoeken om tot een zorgregeling te komen. Partijen zijn vervolgens in het vrijwillig kader bij Aan-Z een tweesporenbeleid gestart, te weten ouderschapsbemiddeling en begeleide omgangsmomenten.
3.13
De rechtbank begrijpt dat de beoogde hulpverlening niet is gelukt, althans dat de hulpverlening is gestopt, zowel wat betreft het tot stand brengen van een (voorlopige) zorgregeling, als wat betreft de ouderschapsbemiddeling. Herstarten van het traject, zoals de vrouw wenst, is naar het oordeel van de rechtbank geen optie nu partijen hardnekkig van mening verschillen over de verder in te zetten hulpverlening.
3.14
Bij kwesties omtrent de uitoefening van het gezag neemt de rechtbank een beslissing die zij in het belang van het kind wenselijk voorkomt (zie artikel 1:253a BW). Zoals de Raad ook ter zitting heeft toegelicht is het voor de ontwikkeling van [minderjarige] van groot belang dat zij met beide ouders een hechte warme band heeft, en opbouwt. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] (2 jaar) zal dat in dit geval betekenen dat [minderjarige] beide ouders regelmatig (wekelijks) moet zien en dat zij door beide ouders verzorgd wordt. Dat betekent uit bed halen, eten geven, leuke dingen doen, verzorgen, in bad doen enzovoort.
3.15
Het uitgangspunt is daarom dat er – ook na het uit elkaar gaan van partijen – de zorg en opvoeding van [minderjarige] wordt voorgezet door beide ouders, dus niet alleen door moeder of vader.
3.16
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dat in dit geval anders is. Moeder heeft immers toegelicht dat zij onbegeleide omgang pas mogelijk acht als de professionals dat aangeven, omdat er in het verleden veel is gebeurd tussen haar en vader en dat er sprake was van huiselijk geweld, dat vader zich op zou houden met drugsgebruikers en dat er gevaarlijke situaties zouden zijn ontstaan. Gelet daarop ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er sprake is van contra indicaties voor het vaststellen van een zorgregeling. Met contra-indicaties bedoelt de rechtbank dat er sprake zou zijn van een situatie waarin de ontwikkeling of het welzijn van [minderjarige] wordt bedreigd.
3.17
De rechtbank overweegt in dat verband dat – anders dan moeder lijkt te stellen - in de beschikking van 7 juli 2020
geen oordeel is gegevenover de vraag of begeleide omgang ook noodzakelijk was in verband met contra-indicaties voor omgang tussen vader en [minderjarige] . Het traject met hulpverlening is op initiatief van partijen zelf ingezet.
3.18
De rechtbank begrijpt dat de voormalige relatie tussen vader en moeder veel invloed heeft op de manier waarop zij nu naar elkaar kijken. Er kan sprake zij van allerlei (negatieve) emoties. De relatie tussen vader en moeder mag echter niet in de weg staan aan de relatie tussen [minderjarige] en haar moeder en ook niet aan de relatie tussen [minderjarige] en haar vader. De relatie die [minderjarige] met haar beide ouders heeft staat immers los van de voormalig (liefdes)relatie tussen partijen. Dat partijen nu uit elkaar zijn, doet niks af aan het feit dat vader en moeder beide de ouders van [minderjarige] blijven. Partijen dienen samen tot een evenwichtige zorg en opvoeding van [minderjarige] te komen, en in die zin blijven zij dus op elkaar aangewezen, ondanks dat hun partnerrelatie tot een einde is gekomen.
3.19
In beginsel staan de gebeurtenissen tussen vader en moeder daarom niet in de weg aan omgang tussen [minderjarige] en vader en [minderjarige] en moeder. Dit ligt wellicht anders als er sprake is van zodanige gebeurtenissen of omstandigheden dat de ontwikkeling en het welzijn van [minderjarige] wordt bedreigd. De moeder heeft aangevoerd dat er sprake was van huiselijk geweld. De vader heeft echter een kennisgeving intrekking strafbeschikking overgelegd, waaruit blijkt dat de vader niet strafrechtelijk zal worden vervolgd voor mishandeling van zijn echtgenoot. Het door de vrouw gestelde huiselijk geweld, dat verder niet is onderbouwd, is daarom niet aannemelijk geworden. In zoverre is er dus geen sprake van een contra indicatie voor de omgang tussen vader en [minderjarige] .
3.2
Dat de vader zich zou ophouden met drugsgebruikers is naar het oordeel niet gebleken uit de stukken zoals overgelegd door de vrouw als productie 15. Nog afgezien van het feit of het gaat om betrouwbare getuigenverklaringen, kan de rechtbank uit die getuigenverklaringen niet afleiden dat de ontwikkeling of het welzijn van [minderjarige] zou worden bedreigd. In zoverre is er dus ook geen sprake van een contra indicatie voor de omgang tussen vader en [minderjarige] .
3.21
Uit de verslagen van de begeleide omgang blijkt dat de omgang tussen vader en [minderjarige] goed ging. Vader was voorbereid op de komst van [minderjarige] . Hij had allerlei spullen in huis gehaald voor de verzorging van [minderjarige] , maar ook eten en speelgoed. [minderjarige] reageerde goed op haar vader en andersom en de band tussen hen groeide. Uit de verslagen blijkt ook dat vader in de buurt blijft en voorkomt dat er gevaarlijke situaties ontstaan. Ook hieruit kan de rechtbank dan ook geen contra indicaties halen voor de omgang tussen [minderjarige] en vader.
3.22
Uit de stukken leidt de rechtbank – anders dan moeder stelt - af dat er geen bezwaar was om de omgang uit te breiden naar meer uren en onbegeleide omgang, maar dat moeder in de weg stond aan uitbreiding omdat zij geen (groeiend) vertrouwen heeft in vader en de hulpverlening (productie 11 en 13 bij verzoekschrift). De opmerking van moeder dat zij een uitspraak van de professionals wil over onbegeleide omgang kan de rechtbank dan ook niet volgen. Het is juist moeder die weinig vertrouwen in vader, en de hulpverlening lijkt te hebben. Dit blijkt ook uit de vragenlijsten die moeder kennelijk naar de omgangsbegeleider verstuurde na afloop van een begeleide omgang (productie 8 bij verzoekschrift). De rechtbank kan zich voorstellen dat dit voorkomt uit bezorgdheid en betrokkenheid van de moeder bij [minderjarige] . Het (onnodig) frustreren van het contact tussen [minderjarige] en haar vader is echter niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] moet juist een warme hechte band opbouwen met haar vader, omdat dat van belang is voor haar identiteitsontwikkeling. Naar het oordeel van de rechtbank is het opbouwen van een dergelijke band niet mogelijk in 2 uur per 14 dagen begeleid contact.
3.23
Gelet op het feit dat er geen sprake is van contra indicaties en gelet op het feit dat juist de professionals hebben aangegeven dat uitbreiding van de omgang in de rede ligt, is er geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat [minderjarige] met beide ouders contact heeft. De rechtbank zal dan ook een voorlopige voorziening voor de zorgregeling vaststellen. Het is in het belang van de [minderjarige] dat er zo spoedig mogelijk weer contact tussen haar en haar vader gaat plaatsvinden. Het baart de rechtbank grote zorgen dat het contact tussen [minderjarige] en haar vader het afgelopen jaar zo schaars en onregelmatig was. Nu de moeder op zitting desgevraagd heeft aangegeven het voor [minderjarige] van belang te vinden om contact te hebben met haar vader, gaat de rechtbank er vanuit dat moeder mee zal werken aan de voorlopige zorgregeling die de rechtbank vaststelt.
3.24
De rechtbank zal bij het vaststellen van de voorlopige voorziening voor de zorgregeling het advies van de Raad van de Kinderbescherming volgen en bepalen dat de vader gedurende een dag per week tussen 09:00 en 17:00 [minderjarige] zal zien. De moeder brengt [minderjarige] naar de vader en zorgt dat [minderjarige] om 09:00 bij de vader is. De vader breng [minderjarige] naar de moeder en zorgt dat [minderjarige] om 17:00 bij de moeder is.
3.25
De rechtbank realiseert zich dat partijen voor deze regeling overleg moeten hebben, omdat de rechtbank geen vaste dag bepaalt. Het rooster van de man is voor het bepalen van een vaste dag te onregelmatig. Partijen stemmen daarom zelf, met in achtneming van het werkrooster van de man, voor de eerste van iedere maand af welke dagen in die maand (iedere week één dag) de minderjarige bij de man zal verblijven.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de man en de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 13 oktober 2018,
in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar éénmaal per week gedurende een dag in de week van 09.00 uur tot 17.00 uur, totdat in de bodemprocedure anders is beslist, waarbij de vrouw de minderjarige naar de man brengt en de man de minderjarige bij de vrouw terugbrengt, nader in onderling overleg tussen partijen te regelen zulks met inachtneming van hetgeen onder 3.25 is overwogen omtrent het werkrooster van de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Voorn, tevens kinderrechter, en, in tegenwoordig-heid van mr. J.C. Krijger-de Keuning, griffier, in het openbaar uitgesproken op
9 februari 2021.
ak