In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2021 een beschikking gegeven in het kader van een voorlopige voorziening betreffende de zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige], geboren op 13 oktober 2018. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.A.E. Bregonje-Voermans, verzocht om een zorgregeling waarbij de minderjarige tijdens de vrije dagen binnen een 10-dagen rooster van de man, minimaal 2 aaneengesloten dagen bij hem zou verblijven. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J.A. Burlet, voerde verweer en stelde dat er geen spoedeisend belang was en dat het verzoek van de man een herhaald verzoek betrof.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek van de man beoordeeld en vastgesteld dat er geen eerdere voorlopige voorziening was vastgesteld, waardoor het verzoek niet onder artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering viel. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van spoedeisend belang, gezien het feit dat de man sinds twee maanden geen contact had met de minderjarige en dat de mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog niet gepland was.
De rechtbank heeft vervolgens de standpunten van beide partijen en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in overweging genomen. De Raad gaf aan dat er geen contra-indicaties waren voor onbegeleide omgang tussen de man en de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige was dat zij regelmatig contact had met beide ouders. De rechtbank heeft daarom een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige één keer per week van 09:00 tot 17:00 uur bij de man zal verblijven, totdat in de bodemprocedure anders wordt beslist. De vrouw is verantwoordelijk voor het brengen en halen van de minderjarige.