ECLI:NL:RBZWB:2021:1560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6218
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om veroordeling in proceskosten na afwijzing aanvraag Nederlands kentekenbewijs

In deze zaak heeft verzoeker aan de Dienst Wegverkeer (RDW) verzocht om een Nederlands kentekenbewijs voor een voertuig. De RDW heeft dit verzoek op 20 mei 2019 afgewezen omdat een hoofdonderdeel van het voertuig niet te identificeren was. Verzoeker heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. In oktober 2019 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag ingediend, maar deze werd op 12 december 2019 opnieuw afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar, maar dit werd op 24 maart 2020 ongegrond verklaard. De RDW stelde dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangetoond die een andere beslissing rechtvaardigden.

Op 5 februari 2021 heeft de RDW het bestreden besluit ingetrokken en de aanvraag opnieuw in behandeling genomen. Verzoeker trok zijn beroep in, maar vroeg de RDW wel om veroordeling in de proceskosten, inclusief de kosten van een deskundige. De rechtbank heeft besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten, en heeft de RDW veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 534,-. De rechtbank oordeelde dat de kosten van de deskundige niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de inschakeling van de deskundige niet bijdroeg aan de relevante rechtsvraag in deze procedure.

De uitspraak is gedaan door rechter R.A. Karsten-Badal en is openbaar gemaakt op 1 april 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de RDW gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen, wat aanleiding gaf om de proceskosten te vergoeden. De kosten van de deskundige werden echter afgewezen, omdat deze niet relevant waren voor de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6218 WVW
uitspraak van 1 april 2021 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling in de proceskosten in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [plaatsnaam] , verzoeker,

gemachtigde: mr. G.H. Blom,
en

de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft aan de RDW verzocht om een Nederlands kentekenbewijs af te geven voor het voertuig met nummer [nummer] .
Bij besluit 20 mei 2019 heeft de RDW dit geweigerd, omdat uit onderzoek is gebleken dat een hoofdonderdeel (chassis/frame en carrosserie) van dit voertuig niet te identificeren is, waardoor geen voertuigidentificatienummer kan worden vastgesteld. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit inmiddels in rechte vaststaat.
In oktober 2019 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag gedaan voor afgifte van een Nederlands kentekenbewijs voor hetzelfde voertuig. (herhaalde aanvraag) Daarbij heeft hij Duitse Zulassungsbescheinigungen Teil I en II overgelegd.
Bij besluit van 12 december 2019 (primair besluit) heeft de RDW deze aanvraag, na nader onderzoek, afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit op bezwaar van 24 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de RDW dit bezwaar ongegrond verklaard, onder verbetering en aanvulling van de motivering. Volgens de RDW heeft eiser met de herhaalde aanvraag niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De RDW wijst die aanvraag, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht en onder verwijzing naar het besluit van 20 mei 2019, daarom af.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij het Rapport Voertuigonderzoek van [naam deskunidge] van 14 mei 2020 overgelegd.
Bij besluit van 5 februari 2021 heeft de RDW het bestreden besluit ingetrokken en het primaire besluit herroepen. Verzoekers aanvraag om afgifte van een Nederlands kentekenbewijs wordt opnieuw in behandeling genomen.
Vervolgens heeft verzoeker het beroep ingetrokken, met het verzoek de RDW te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van deskundige [naam deskunidge] .
De RDW heeft bij brief van 12 februari 2021 hierop gereageerd.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten.
2. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het besluit van 5 februari 2021 dat de RDW in ieder geval gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de RDW te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
3. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,‑ en wegingsfactor 1).
4. De overige door verzoeker genoemde kosten, te weten de kosten van [naam deskunidge] , komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Volgens vaste rechtspraak komen de kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van de deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Als maatstaf wordt daarbij gehanteerd of degene die de deskundige heeft ingeschakeld er gezien de feiten en omstandigheden, ten tijde van de inschakeling, van uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
Met het bestreden besluit heeft de RDW eisers bezwaar ongegrond verklaard, omdat eiser – kort gezegd – bij zijn herhaalde aanvraag de gestelde nieuwe feiten en/of omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. Aan de rechtbank lag dus enkel de vraag voor of eiser nieuwe feiten en/of omstandigheden al dan niet aannemelijk had gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser er niet van uit kunnen gaan dat [naam deskunidge] een relevante bijdrage zou leveren aan het beantwoorden van deze vraag, gelet op zijn vraagstelling aan [naam deskunidge] . Aan [naam deskunidge] is namelijk gevraagd of het betrokken voertuig kan worden geïdentificeerd, welke vraag hij ook heeft beantwoord, en niet of nieuwe feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn. Nu inschakeling van [naam deskunidge] naar het oordeel van de rechtbank niet bijdraagt aan de rechtsvraag die in deze procedure relevant is, komen zijn kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
5. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de RDW op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 178,- aan verzoeker dient te vergoeden, zodat een veroordeling daartoe niet nodig is.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 1 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank.