ECLI:NL:RBZWB:2021:1677

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB- 19_2634
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning voor verbouwing van voormalig bankgebouw tot appartementencomplex

Op 7 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de omgevingsvergunning voor de verbouwing van een voormalig bankgebouw aan de [adres 1] in [plaatsnaam 2]. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen had op 10 januari 2019 een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor de verbouwing tot 19 appartementen. Eisers, buren van het project, maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 9 december 2019 het onderzoek heropend en het college de gelegenheid gegeven om een nieuw besluit te nemen. In het gewijzigde bestreden besluit van 10 maart 2020 verklaarde het college het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond.

Eisers voerden aan dat het college het gewijzigde besluit niet op het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan mocht baseren, omdat er twijfels bestonden over de rechtsgeldigheid daarvan. De rechtbank oordeelde echter dat het gewijzigde bestemmingsplan onherroepelijk was geworden, omdat eisers hun beroep daartegen hadden ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden de omgevingsvergunning had verleend en dat de bezwaren van eisers niet opgingen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van 28 mei 2019 gegrond, vernietigde dit besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eisers.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de bestuurlijke lus en de rol van het gewijzigd bestemmingsplan in de beoordeling van omgevingsvergunningen. De rechtbank bevestigde dat de vergunningverlening in overeenstemming was met de geldende regelgeving, inclusief de parkeernormering en de bouwverordening.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2634 WABOA

uitspraak van 7 april 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eisers] , te [plaatsnaam 1] , eisers,

gemachtigde: mr. M.P. Wolf,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [plaatsnaam 2] , vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. R.C. van Wamel.

Procesverloop

In een besluit van 10 januari 2019 (primaire besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het voormalige bankgebouw aan de [adres 1] in [plaatsnaam 2] .
In een besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 28 oktober 2019.
Eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. van der Velden en mr. S.A. Keij. De derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] en haar gemachtigde. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
In een tussenuitspraak van 9 december 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zogeheten ‘bestuurlijke lus’ als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast. Daarbij heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers aan de hand van het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan.
In een besluit van 10 maart 2020 (gewijzigde bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers wederom ongegrond verklaard, onder aanvulling en aanpassing van de motivering en toevoeging van een voorschrift.
Eisers hebben een schriftelijke zienswijze ingediend naar aanleiding van het gewijzigde bestreden besluit.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en op 24 februari 2021 is het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

1.
Feiten
In een besluit van 31 mei 2018 heeft de gemeenteraad van de gemeente Drimmelen (de raad) het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van 16 appartementen in een voormalig bankgebouw aan de [adres 1] in [plaatsnaam 2] . Eisers hebben tegen de vaststelling van het bestemmingsplan beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Eveneens hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de AbRS.
Op 29 juni 2018 heeft vergunninghoudster bij het college een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van het voormalige bankgebouw tot 19 appartementen.
In een uitspraak van 28 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4316) heeft de voorzieningenrechter van de AbRS het verzoek om voorlopige voorziening van eisers inzake het bestemmingsplan afgewezen. Als gevolg hiervan is het bestemmingsplan in werking getreden.
In het primaire besluit van 10 januari 2019 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend. Deze omgevingsvergunning ziet op de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ en ‘het afwijken van het bestemmingsplan’.
Eisers zijn eigenaar van een woning op het naastgelegen perceel aan de [adres 2] . Zij
hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In een uitspraak van 26 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar (BRE 19/929 WABOA VV).
Op 7 mei 2019 hebben eisers hun bezwaar nader toegelicht tijdens een hoorzitting bij de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (de commissie).
Op 20 mei 2019 heeft de commissie het college geadviseerd om het bezwaar van eisers ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering.
Eisers hebben de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 18 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (BRE 19/2633 WABOA VV).
In een uitspraak van 18 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3191) heeft de AbRS het beroep van eisers tegen de vaststelling van het bestemmingsplan gegrond verklaard en het besluit van de raad van 31 mei 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd.
In een besluit van 14 november 2019 heeft de raad het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” gewijzigd vastgesteld. Eisers hebben tegen de vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan beroep ingesteld bij de AbRS en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de AbRS.
In een uitspraak van 18 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:477) heeft de voorzieningenrechter van de AbRS het verzoek om voorlopige voorziening van eisers inzake het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan afgewezen. Als gevolg hiervan is het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan in werking getreden.
In het gewijzigde bestreden besluit van 10 maart 2020 heeft het college het bezwaar van eisers op basis van het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan wederom ongegrond verklaard, onder aanvulling en aanpassing van de motivering en toevoeging van een voorschrift, zoals hierna vermeld:
“Het bouwplan past geheel binnen de regels van het op 18 februari 2020 in werking getreden bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. De bezwaren voor zover deze zien op strijdigheid met het bestemmingsplan (balkons buiten bouwvlak, bebouwingsdiepte hoofdgebouw vanaf de voorgevellijn, aantal woningen en het parkeren) zijn gerepareerd en kunnen geen grondslag meer bieden voor herroeping van de bestreden omgevingsvergunning.
Omdat het bouwplan in zijn geheel past binnen de regels van het op 18 februari 2020 in werking getreden bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” besluiten wij in heroverweging het besluit van 10 januari 2019 aan te passen in die zin dat het besluit om af te wijken van de regels van het bestemmingsplan voor het toevoegen van drie woningen wordt ingetrokken. Wel hebben wij besloten om alsnog het volgende voorschrift aan de vergunning te verbinden, teneinde te verzekeren dat aan het bepaalde in artikel 4.3.3 van de planregels wordt voldaan:
De woningen waarop deze vergunning betrekking heeft, mogen niet in gebruik genomen worden, voordat de 31 parkeerplaatsen, zoals aangegeven op de (kadastrale situatie)tekening behorende bij de omgevingsvergunning van 10 januari 2019 met kenmerk (file-naam) [kenmerk] , gebruiksklaar gerealiseerd zijn. Deze parkeerplaatsen moeten vervolgens in stand gehouden worden.
Ten aanzien van het bezwaar over de bodemverontreiniging is van schade of gevaar voor de gezondheid van de (toekomstige) gebruikers van het pand als gevolg van een zich op het perceel [adres 1] bevindende bodemverontreiniging geen sprake. Verwezen wordt naar hetgeen de commissie in haar advies ter zake heeft overwogen. In aanvulling hierop merken wij nog het volgende op.
Uit een op 26 maart 2018 uitgevoerd Verkennend bodemonderzoek en een Aanvullend bodemonderzoek d.d. 8 mei 2019 is met betrekking tot (zowel het onbebouwde als het bebouwde deel van) het perceel [adres 1] gebleken dat geen sprake is bodemverontreiniging. Het vergunde bouwplan is alleen daarom al niet in strijd met artikel 2.4.1 van de bouwverordening (verbod op bouwen op verontreinigde bodem). Voor zover bezwaarmakers stellen dat sprake is van een ernstig geval van grondwaterverontreiniging wordt opgemerkt dat de bron van deze verontreiniging zich niet op het perceel [adres 1] bevindt, deze inmiddels gesaneerd is en er ook hierom geen schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de (toekomstige) gebruikers van het pand [adres 1] . Er is slechts sprake van een gebruiksbeperking van het grondwater. Een en ander wordt bevestigd in de brief van 15 november 2018 van de provincie Noord-Brabant (bevoegd gezag met betrekking tot de sanering van de betreffende grondwaterverontreiniging).”
Op 1 december 2020 hebben eisers hun beroep tegen de vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan bij de AbRS ingetrokken.
2.
Beroepsgronden
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat het college het gewijzigde bestreden besluit niet op het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan heeft mogen baseren, omdat er goede reden bestaat om aan te nemen dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan geen stand zal houden.
Verder hebben eisers aangevoerd dat de in het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan opgenomen parkeerregeling (nog altijd) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat sprake is van strijd met artikel 2.4.1 van de bouwverordening van de gemeente Drimmelen (de bouwverordening).
3.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt – kort gezegd – dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit niet voldoet aan (a) het Bouwbesluit, (b) de bouwverordening en in strijd is met (c) het bestemmingsplan of (d) redelijke eisen van welstand.
4.
Beoordeling
4.1
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het college op goede gronden de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster heeft verleend.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben weersproken dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan het mogelijk maakt om het bestaande gebouw op het perceel [adres 1] te verbouwen tot een appartementencomplex met 19 appartementen, in die zin dat geen sprake meer is van strijd met het bestemmingsplan voor wat betreft het aantal te bouwen woningen, het bouwen buiten het bouwvlak en de diepte van het hoofdgebouw. Deze (oorspronkelijke) beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
4.3
Verder overweegt de rechtbank dat nu eisers hun beroep bij de AbRS tegen de vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan hebben ingetrokken, het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan daarmee onherroepelijk is geworden. De rechtbank dient derhalve uit te gaan van de juistheid van dit bestemmingsplan. De stelling van eisers dat het college het gewijzigde bestreden besluit niet op het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan heeft mogen baseren, omdat er goede reden bestaat om aan te nemen dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan geen stand zal houden, slaagt dus niet.
4.4
De rechtbank overweegt dat in deze procedure enkel nog beoordeeld dient te worden of wordt voldaan aan de op basis van het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan geldende parkeernormering en of sprake is van strijd met artikel 2.4.1 van de bouwverordening, op grond waarvan het verboden is om te bouwen op verontreinigde grond.
Parkeren
4.5
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan geen parkeerregeling bevat. Artikel 4.3.3 van de planregels luidt immers: “De gronden met de bestemming Wonen mogen slechts worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat binnen het plangebied ten minste 31 parkeerplaatsen gerealiseerd en in stand gehouden worden.”. Met de voorzieningenrechter van de AbRS is de rechtbank van oordeel dat op basis van dit artikel, gelezen in samenhang met de plantoelichting en het Beleidsplan Verkeer en Vervoer 2018-2028 (het Beleidsplan), duidelijk is hoe de parkeerbehoefte is vastgesteld.
De vraag of 31 parkeerplaatsen voldoende is had aan de orde kunnen komen bij de inhoudelijke behandeling van het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan bij de AbRS, maar zoals hiervoor reeds overwogen dient de rechtbank thans uit te gaan van de juistheid van de parkeerregeling in dit bestemmingsplan nu het beroep daartegen door eisers is ingetrokken.
De rechtbank zal voorbij gaan aan de stelling van eisers dat de beschikbare ruimte in het plangebied onvoldoende is om 31 parkeerplaatsen te realiseren. Gelet op de bij de omgevingsvergunning van 10 januari 2019 behorende tekening is die stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat de parkeerregeling in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening overweegt de rechtbank dat die bepaling is vervallen. Sinds de inwerkingtreding van de reparatiewet BZK 2014 moet het parkeren via het bestemmingsplan worden geregeld.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de parkeerregeling in strijd is met het Beleidsplan, omdat niet alle 31 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd, overweegt de rechtbank dat uit het Beleidsplan ook volgt dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als het niet lukt om op eigen terrein aan de parkeerbehoefte te voldoen. Gelet op het overgelegde “Parkeeronderzoek herontwikkeling [adres 1] in [plaatsnaam 2] ” van DTV consultants, gedateerd 16 oktober 2019, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat het realiseren van elf parkeerplaatsen in de openbare ruimte tot een te hoge parkeerdruk zal leiden.
4.6
De rechtbank concludeert dat in het gewijzigde bestreden besluit aan de eis van 31 parkeerplaatsen wordt voldaan en dat de instandhoudingsverplichting uit het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan als vergunningvoorschrift in het gewijzigde bestreden besluit is opgenomen. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in de stelling dat de huidige parkeerregeling niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Bodemverontreiniging
4.7
De rechtbank is van oordeel dat het relativiteitsbeginsel zoals opgenomen in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het standpunt van eisers dat het gewijzigde bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.4.1 van de bouwverordening. In dit artikel is – kort gezegd – bepaald dat
het verboden is om te bouwen op verontreinigde grond. Deze norm is niet bedoeld om de belangen van eisers te beschermen. Niet gebleken is immers dat de bodemwerkzaamheden ertoe zouden kunnen leiden dat de gestelde (resterende) grondwaterverontreiniging zich kan verspreiden naar het perceel van eisers.
5.
Conclusie
5.1
Aangezien de rechtbank in de tussenuitspraak van 9 december 2019 reeds heeft geoordeeld dat het oorspronkelijke bestreden besluit van 28 mei 2019 gebreken bevat, zal het beroep gegrond worden verklaard voor zover het beroep zich richt tegen dat besluit.
Voor zover het beroep zich richt tegen het gewijzigde bestreden besluit van 10 maart 2020 is het ongegrond.
5.2
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat alle gebreken in het oorspronkelijke bestreden besluit zijn hersteld en dat het college de omgevingsvergunning thans op goede gronden aan vergunninghoudster heeft verleend. Derhalve zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
5.3
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
5.4
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.403,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 28 mei 2019 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 28 mei 2019;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.403,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 7 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.