ECLI:NL:RBZWB:2021:1729

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7672
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht uitgekeerd AOW-pensioen en boete door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de terugvordering van onterecht uitgekeerd AOW-pensioen. De SVB had in een besluit van 24 oktober 2019 een bedrag van € 15.401,19 teruggevorderd van de eiser, omdat hij ten onrechte AOW had ontvangen. Daarnaast was er een boete van € 5.533,33 opgelegd. In het bestreden besluit van 17 juni 2020 verklaarde de SVB het bezwaar van de eiser ongegrond voor de terugvordering, maar gegrond voor de wijze van betaling en de boete, die werd verlaagd naar € 0,00.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit behandeld op een zitting op 26 februari 2021. De eiser voerde aan dat er geen sprake kon zijn van herziening van het AOW-pensioen, omdat hij en zijn vrouw feitelijk gescheiden leefden. De SVB stelde echter dat de eiser zijn huwelijk niet tijdig had gemeld, waardoor hij te veel AOW had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht het AOW-pensioen had herzien en het bedrag van € 15.401,19 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde echter ook dat de SVB niet bevoegd was om de boete te matigen tot € 0,00, en vernietigde dit deel van het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de SVB tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7672 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de SVB), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 oktober 2019 (primair besluit) heeft de SVB een bedrag van € 15.401,19 teruggevorderd van eiser vanwege ten onrechte uitgekeerd pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en aan hem een boete opgelegd van € 5.533,33.
In het besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de terugvordering en gegrond verklaard voor zover gericht tegen de wijze van betaling en de boete. De SVB heeft besloten de terugbetaling op te schorten en een boete aan eiser op te leggen van € 0,00. Daarnaast is een proceskostenvergoeding toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 26 februari 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en mr. A. Marijnissen namens de SVB.

Overwegingen

1.
Herziening van het AOW-pensioen
Eiser ontving sinds 11 juli 2015 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande.
In 2019 heeft de SVB uit de Basisregistratie personen van de gemeente (Brp) een melding ontvangen dat eiser op 11 april 2006 in Brazilië getrouwd is met mevrouw [naam partner] .
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft de SVB het AOW-pensioen van eiser herzien naar de norm voor iemand die getrouwd is.
Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2019 heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 maart 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 13 augustus 2020 het beroep van eiser in die zaak (BRE 19/6136) ongegrond verklaard. [1] Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak en die zaak loopt nog bij de Centrale Raad van Beroep.
2.
De terugvordering en de boete
Feiten
Bij brief van 12 maart 2019 heeft de SVB eiser medegedeeld dat hij als gevolg van de herziening van zijn AOW-pensioen over de periode van juli 2015 tot en met februari 2019 een bedrag van € 15.401,19 bruto te veel heeft ontvangen. De SVB heeft aangekondigd van plan te zijn om het te veel ontvangen bedrag van eiser terug te vorderen en om hem een boete op te leggen van € 5.533,33. Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze hierover duidelijk te maken.
In het primaire besluit van 24 oktober 2019 heeft de SVB een bedrag van € 15.401,19 teruggevorderd van eiser vanwege ten onrechte uitgekeerd AOW-pensioen en aan hem een boete opgelegd van € 5.533,33.
Bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2020 heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Omdat gebleken is dat eiser op dat moment niet in staat was een bedrag terug te betalen aan de SVB (de aflossingscapaciteit), is de terugbetaling opgeschort. Daarnaast heeft de SVB besloten dat de maximale geldboete van € 5.533,33 met een normale verwijtbaarheid zou moeten worden opgelegd. Echter, rekening houdend met de (afwezigheid van) aflossingscapaciteit van eiser is de boete verlaagd naar € 0,00.
3.
Geschil
In geschil is of de SVB terecht een bedrag van € 15.401,19 heeft teruggevorderd van eiser en een boete heeft opgelegd van € 0,00. De opschorting van de terugbetaling is niet in geschil.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is gevoegd in een bijlage bij deze uitspraak.
5.
De terugvordering
5.1.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat geen sprake kan zijn van herziening van het AOW-pensioen, dus evenmin van terugvordering van aan hem verstrekte AOW-gelden. Daarnaast stelt eiser dat de achteraf onjuist gebleken besluitvorming door de SVB gebaseerd is op een voorgedrukt gebrekkig aanvraagformulier van 8 juni 2015, dat geen enkele mogelijkheid kende om een partner of huwelijk te vermelden. Volgens eiser is sprake van een uitzonderlijke situatie, waarbij eiser en zijn vrouw op het moment van de aanvraag om AOW-pensioen al 7 jaar feitelijk (duurzaam) gescheiden leefden (in totaal van 2008 tot 2019). De terugvordering is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, ook omdat eiser anders aanspraak had kunnen maken op een AIO-aanvulling. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van rechtbank Limburg van 13 maart 2018 [2] en de SVB Beleidsregel ‘Terugvordering van uitkeringen’ (SB1114).
5.2.
Standpunt SVB
De SVB stelt zich op het standpunt dat eiser vanwege het niet (tijdig) melden dat hij getrouwd is een bedrag van € 15.401,19 te veel aan AOW-pensioen heeft ontvangen en de SVB verplicht is om terug te vorderen.
5.3.
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2020 geoordeeld dat de SVB het AOW-pensioen van eiser terecht heeft herzien naar de norm voor iemand die getrouwd is.
Daaruit volgt dat de SVB over de periode van juli 2015 tot en met februari 2019 een bedrag van € 15.401,19 onverschuldigd heeft betaald aan eiser. Op grond van artikel 24 van de AOW is de SVB verplicht dit bedrag terug te vorderen van eiser.
Op grond van de SVB Beleidsregel ‘Terugvordering van uitkering’ (SB1114) kan de SVB als sprake is van dringende redenen geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering.
Een situatie die geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening van de uitkering, maar wel een dringende reden vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, zal zich slechts in een zeer incidenteel geval voordoen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering.
Eiser stelt dat sprake is van dringende redenen en verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Limburg.
Deze uitspraak kan eiser echter niet baten. In deze uitspraak is ingegaan op het rechtszekerheidsbeginsel in het kader van de herziening van het AOW-pensioen en is geoordeeld dat herziening met terugwerkende kracht niet rechtvaardig is. Dat is hier niet aan de orde, omdat in dit geval de herziening in stand is gelaten in de uitspraak van de rechtbank van 13 augustus 2020. Overigens waren de feiten in die uitspraak ook anders dan in het geval van eiser. Eiser heeft geen melding gedaan van het feit dat hij al in 2006 is gehuwd. Op een aanvraag om een SVB pensioenoverzicht van januari 2009 kruist eiser aan dat hij ‘ongehuwd” is. Op het aanvraagformulier in 2015 wordt weliswaar niet gevraagd naar burgerlijke staat, maar dat neemt niet weg dat het AOW-toekenningsbesluit in 2015 wel vermeldt dat eiser AOW naar de norm van een alleenstaande ontvangt. Eiser kon redelijkerwijs duidelijk zijn dat zijn huwelijk van belang was voor de hoogte van de uitkering en hij dit had moeten melden. In de door de rechtbank Limburg beoordeelde casus was juist wel gemeld dat men “gehuwd was, maar gescheiden leefde”.
Eiser heeft geen sociale of financiële omstandigheden aangevoerd, en de rechtbank is niet gebleken dat sprake is van dergelijke omstandigheden, die moeten leiden tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering.
Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag zijn geen gronden aangevoerd.
De SVB heeft op goede gronden een bedrag van € 15.401,19 aan ten onrechte uitgekeerd AOW-pensioen teruggevorderd.
6.
De boete
6.1.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, omdat in het formulier waarmee AOW-pensioen kan worden aangevraagd de optie niet bestond om ‘gehuwd’ aan te vinken.
6.2.
Standpunt SVB
De SVB stelt zich op het standpunt dat eiser uit zichzelf en tijdig zijn huwelijk had moeten doorgeven aan de SVB, en aan de gemeente (de mededelingsplicht). Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij te veel AOW-pensioen ontvangen en is een benadelingsbedrag ontstaan. Omdat dit hem kan worden verweten, is terecht een boete opgelegd. Gezien het ontbreken van aflossingscapaciteit bij eiser is de boete verlaagd naar € 0,00.
6.3.
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 juni 2017 [3] en de conclusie van AG Widdershoven van 24 januari 2018 [4] op dit punt. Het CBb overweegt in de uitspraak als volgt:
“Het College komt thans tot het oordeel dat een boete van € 0,- geen bestuurlijke boete is in de zin van de Awb en overweegt daartoe als volgt. Het College stelt vast dat in de Awb noch in de in dit geding van toepassing zijnde zogenoemde bijzondere wet, de Wva, een bepaling is aan te wijzen waarin is vermeld of waaruit volgt wat het minimumbedrag van een bestuurlijke boete is. Het College volgt verweerder niet in zijn standpunt dat dit een bedrag van € 0,- kan zijn. Het College kent daarbij betekenis toe aan wat in artikel 5:40, eerste lid, van de Awb is vermeld over de verplichting tot betaling van een geldsom, te weten dat die onvoorwaardelijk moet zijn. Een opgelegde boete van € 0,- leidt niet tot een dergelijke verplichting. Hieruit volgt dat verweerder niet op grond van een hem daartoe door de wetgever verleende bevoegdheid, bevoegd is om aan appellante een boete van € 0,- op te leggen. Verweerder is gelet hierop evenmin bevoegd om een opgelegde boete met toepassing van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, te matigen tot € 0,-. In een dergelijk geval zou van het opleggen van een boete kunnen worden afgezien.”
In navolging van voornoemde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat een boete van € 0,00 geen bestuurlijke boete is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval was de SVB dus niet bevoegd om de aan eiser opgelegde boete te matigen tot € 0,00.
Nu de SVB in de beslissing op bezwaar van 17 juni 2020 de boete heeft gematigd tot € 0,00, is dit deel van de beslissing op bezwaar niet juist. Het beroep zal gegrond verklaard worden. De rechtbank zal de beslissing op bezwaar vernietigen voor zover deze ziet op de oplegging van een boete van € 0,00. De rechtbank zal vervolgens de gevolgen van het vernietigde deel van de beslissing op bezwaar (de rechtsgevolgen) in stand laten. Dit laatste betekent dat eiser geen boete hoeft te betalen.
7.
Conclusie
De SVB heeft op goede gronden het te veel uitbetaalde AOW-pensioen teruggevorderd.
Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard. De SVB heeft ten onrechte de boete gematigd naar € 0,00. In zoverre zal het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank zal de beslissing op bezwaar vernietigen voor zover deze ziet op de boete, maar de rechtsgevolgen in stand laten.
8.
Proceskosten
8.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de SVB aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8.2.
De rechtbank veroordeelt de SVB in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover de boete is gematigd naar € 0,00;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand;
  • draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de SVB in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 9 april 2021 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 5:40, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
Onder bestuurlijke boete wordt verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
Artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht:
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 24 van de Algemene Ouderdomswet:
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
(…)
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 17c van de Algemene Ouderdomswet:
1. De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde […] van de verplichting, bedoeld in artikel 49. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 49, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 49, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is verleend.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde […] van de verplichting, bedoeld in artikel 49, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.
(…)
8. De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
(…)
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
11. In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.
Artikel 49 van de Algemene Ouderdomswet:
De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.