ECLI:NL:RBZWB:2021:1794

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C/02/367199 FA RK 19-6872
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om partner- en kinderalimentatie in het kader van een scheiding met onvoldoende onderbouwd inkomen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van alimentatie. De vrouw verzocht om een bijdrage van € 500 per maand voor elk van de twee minderjarige kinderen en een bijdrage van € 1.000 per maand voor zichzelf. De rechtbank heeft het verzoek tot partneralimentatie verwezen naar een dagvaardingsprocedure, omdat het verlies van inkomen van de man uit ondernemingen onvoldoende was onderbouwd. De man betwistte de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen en zijn draagkracht om de verzochte bijdrage te voldoen. De rechtbank hanteerde de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie voor de beoordeling van de behoefte aan kinderbijdrage en de financiële draagkracht van de man en de vrouw. De rechtbank concludeerde dat de man zijn stelling dat zijn inkomen in 2019 was gedaald tot € 33.525 niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank stelde het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de man vast op € 3.708 per maand en dat van de vrouw op € 1.159 per maand. De behoefte van de kinderen werd vastgesteld op € 1.158 per maand, wat resulteerde in een zorgkorting van 25% voor de man. Uiteindelijk werd bepaald dat de man € 312 per maand per kind moest betalen aan de vrouw, met ingang van 1 januari 2020. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/367199 FA RK 19-6872
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M.J. van Uitert,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.P.J. van Bruggen.
1. Het verder verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de rechtbank van 26 mei 2020 en alle daarin vermelde stukken;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 december 2020.

2.De nadere beoordeling

2.1
De vrouw verzoekt om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage van
€ 500,= per maand voor ieder van de twee uit de relatie van partijen geboren nog minderjarige kinderen [kinderen] . Daarnaast verzoekt zij om een door de man te betalen bijdrage voor haar ter hoogte van € 1.000,= per maand
2.2
Bij voormelde beschikking is bevolen dat de zaak voor wat betreft het verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor de vrouw zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. De zaak is in zoverre verwezen naar Team Civiel, cluster 2, van deze rechtbank en onder zaaknummer 373398 HA ZA 20-345 behandeld op de mondeling behandeling van 11 december 2020. Om proceseconomische redenen is daar het verzoek om vaststelling van een bijdrage voor de kinderen eveneens behandelend samen met de al door de man aanhangig gemaakt dagvaardingszaak bekend onder nummer 372771 HA ZA 20-304.
2.3
Deze beschikking beperkt zich tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor de kosten van opvoeding en verzorging voor de kinderen [kinderen] .
2.4
Zoals in de beschikking van 26 mei 2020 overwogen legt de vrouw aan haar verzoek ten grondslag dat de kinderen behoefte hebben aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te kunnen voldoen. Deze behoefte stelt de vrouw nu op € 758,= per maand per kind. Zij handhaaft haar verzoek om vaststelling van een bijdrage van € 500,= per maand per kind.
De man betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen en betwist over de draagkracht te bezitten om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen voldoen.
2.5
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
2.6
Voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen, is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen.
2.7
Op de mondelinge behandeling is overeengekomen om ter bepaling van dat gezinsinkomen uit te gaan van de inkomens van partijen in 2019.
2.8
Voor wat betreft het inkomen van de man stelt de vrouw dat de man zaakvoerder is voor [bedrijf] in België en een eenmanszaak heeft. Onduidelijk is echter gebleven wat zijn inkomsten daaruit zijn en/of waarom deze zouden zijn gedaald, zoals door de man gesteld. De man was in dienst bij “ [bedrijf1] ”, en naar zijn zeggen is hij vanwege teruglopende bedrijfsresultaten ontslagen, maar volgens de vrouw wordt niet aangetoond dat hij al dan niet verwijtbaar is ontslagen en of hij een ontslagvergoeding heeft gekregen. De vrouw stelt dat de man onderdeel uitmaakt van familiebedrijven in België, Spanje en Bulgarije maar het inkomen van de man daarin wordt nier zichtbaar omdat er met bedragen wordt geschoven. Nu de man geen duidelijkheid heeft verschaft, dient volgens de vrouw tenminste te worden uitgegaan van een inkomen ter hoogte van € 69.600,= bruto per jaar zoals zij dat heeft aangetroffen op de aanvraag voor een extra hypothecaire lening in 2016. Gelet op de door haar aangetroffen overschrijvingen en afschriften zou dit eigenlijk € 58.000,= netto per jaar moeten zijn, aldus de vrouw.
2.9
De man betwist niet dat zijn inkomen in 2016 € 69.600,=, bruto per jaar bedroeg maar volgens hem was dit inkomen significant hoger dan in andere jaren. Zijn inkomen uit loondienst bij [bedrijf1] [bedrijf6] bedroeg € 39.223,= en werd teruggebracht naar € 36.000,= per jaar vanwege teruglopende bedrijfsresultaten. Het was een gezamenlijk bedrijf met zijn broer dat handelde in hondenkussens van hoge kwaliteit en dito prijs. Deze werden nagemaakt door anderen en aangeboden voor een lagere prijs. Uiteindelijk stopten de werkzaamheden waarbij hij geen ontslagvergoeding heeft ontvangen. Sinds 1 april 2019 is hij geen zaakvoerder meer voor [bedrijf2] . Hij betwist dat er in 2019 inkomsten werden genoten uit Spaanse of Bulgaarse bedrijven. De Spaanse BV is in 2018 opgericht voor een onroerend goed project dat uiteindelijk niet is doorgegaan. In 2019 is het bedrijf geliquideerd. In Bulgarije heeft hij als ZZP-er vanuit [bedrijf3 2] een opdracht gedaan voor een bedrijf van zijn moeder. In 2019 heeft hij een LLP opgericht, een Engelse rechtspersoon, onder de naam [bedrijf3 2] , Na overleg met de fiscus is deze in de loop van de 2019 omgezet in een eenmanszaak. Het resultaat van de LLP en de eenmanszaak in 2019 bedroeg € 33.525,=, aldus de man.
2.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het inkomen van de man in 2016
€ 69.600,= bruto per jaar bedroeg. Een adequaat en onderbouwd overzicht van en inzicht in zijn inkomsten in de jaren daarna heeft de man echter niet gegeven. De man heeft volstaan met enkele stellingen
en zeer beperkte informatie over zijn inkomen vanaf 2016. De man
heeft bijvoorbeeld geen met stukken onderbouwd inzicht gegeven in het vervallen van zijn inkomen bij [bedrijf1] [bedrijf6] en ook de definitieve aanslag IB 2019 en definitieve jaarstukken van zijn
eenmanszaak ontbreken, zonder gemotiveerde toelichting waarom deze niet zijn overgelegd.
De man heeft niet betwist werkzaam te zijn geweest binnen andere familiebedrijven dan [bedrijf1]
maar ondanks herhaaldelijk verzoek van de vrouw ontbreken stukken over zijn functies
binnen die familiebedrijven. Verder is onduidelijk gebleven of de man nog werkzaam is voor
die bedrijven en zo ja welk inkomen de man na 2016 daaruit genoot. Naar het oordeel van de
rechtbank had het gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw op zijn weg gelegen om
de rechtbank met stukken volledig inzicht te verschaffen in (het verloop van) zijn inkomsten.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn inkomsten in 2019
zijn verminderd tot € 33.525,= niet, althans niet voldoende, heeft onderbouwd hetgeen geheel
voor eigen rekening en risico van de man dient te komen. Bij gebreke aan voldoende stukken
van na 2016 zoekt de rechtbank dan ook voor wat betreft het inkomen van de man in 2019
aansluiting bij het tussen partijen niet in geschil zijnde inkomen in 2016 van € 69.600,= bruto
per jaar.
Het door de vrouw genoemde bedrag van € 58.000,= netto per jaar laat de rechtbank buiten
beschouwing nu de vrouw dit inkomen, zoals zij stelt, heeft geschat.
2.11
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde arbeidskorting,
en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
2.12
Tussen partijen staat vast dat het inkomen van de vrouw in 2019 € 14.122,= bruto per jaar bedroeg. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, en inkomensafhankelijke combinatiekorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting.
2.13
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 1.159,= per maand en van de man op een bedrag van € 3.708,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 4.876,= per maand.
2.14
Voormeld NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 1.097,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte (tabelbedrag) nu € 1.158,= per maand ofwel € 579,= per maand per kind,
2.15
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de kinderen
tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de
aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen
tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht.
2.16
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de kinderen becijfert
de rechtbank aan de hand van ieders
huidignetto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun
draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in
eerder genoemde aanbevelingen.
2.17
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank ten eerste uit van het
onder rechtsoverweging 2.10 genoemde inkomen en hetgeen voor het overige in die
rechtsoverweging is overwogen. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde
arbeidskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van voormelde
uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte
van € 3.818,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de tabel € 1.171,= per
maand.
2.18
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw is het volgende van belang. De vrouw
geniet blijkens de door haar overgelegde salarisspecificaties een inkomen als tandtechnicus
van € 1.161,63 bruto per maand op basis van 17,5 uur per week onder schooltijd. Volgens de
vrouw hebben partijen hier bewust voor gekozen zodat zij na schooltijd voor de kinderen kon
zorgen en er geen oppaskosten hoefden te worden gemaakt. Gelet op de leeftijd van de
kinderen en de last die zij van het uiteengaan van partijen ondervinden is deze situatie
onveranderd van kracht, aldus de vrouw.
De man stelt dat de vrouw in staat moet zijn om fulltime te werken. Er is genoeg werk in haar
branche. Haar werkgever heeft haar zelfs aangeboden om meer te gaan werken maar zij heeft
daar geen gebruik van gemaakt. Een en ander staat volgens de man los van de afspraak die
partijen destijds hebben gemaakt.
2.19
De rechtbank overweegt dat van de vrouw onder de huidige omstandigheden en de
leeftijd van de kinderen niet verwacht kan worden dat zij fulltime gaat werken. Daarentegen is
onvoldoende weersproken dat de vrouw haar dienstverband kan uitbreiden bij haar huidige
werkgever. De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw ook op vrijdag onder schooltijd gaat werken en zal daarom rekening houden met een inkomen van de vrouw op basis van een dienstverband van 22,5 uur per week en begroot het inkomen van de
vrouw in het licht van de draagkrachtvergelijking op afgerond € 1.490,= bruto per maand, te
vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van
toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting,
inkomensafhankelijke combinatiekorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarnaast
komt de vrouw met voornoemd inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de
daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.468,= op jaarbasis.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de
vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.065,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan
volgens de tabel € 312,= per maand.
2.2
Vergelijking van voormelde berekende draagkracht van partijen brengt mee dat de
man met € 914,= per maand en de vrouw met € 244,= maand dient bij te dragen in de
hiervoor vastgestelde behoefte van de kinderen.
2.21
Voor wat betreft de zorgkorting zijn partijen in een andere procedure overeengekomen
dat de kinderen 1 keer per maand van donderdag tot en zondag bij de man verblijven en verder
optioneel, 1 keer per maand op zaterdag en zondag. De vrouw stelt dat de man zich hier niet
aan houdt, hetgeen de man heeft betwist.
2.22
De rechtbank gaat er vanuit dat partijen de intentie hebben om aan de overeengekomen zorgregeling uitvoering te geven. De man heeft dan, de vakanties meegerekend, gemiddeld twee dagen per week de zorg voor de kinderen, zodat een zorgkorting geldt van 25%. Nu de behoefte van de kinderen € 1.158,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 290,= per maand. Dit bedrag strekt in mindering op het hiervoor berekende aandeel van de man ter hoogte van € 932,= per maand. Dit betekent dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 624,= oftewel € 312,= per maand per kind,
2.23
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
2.24
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van de bijdrage doen ingaan op 1 januari 2020, zijnde de 1e van de maand volgend op die van de datum van indiening van het verzoekschrift, nu de man vanaf dat moment rekening kon houden met vaststelling van een
bijdrage. Weliswaar stelt de man dat hij al diverse kosten van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen maar deze zijn naar het oordeel van de rechtbank niet geacht worden kostendekkend te zijn in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
2.25
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2020 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige] , geboren te [geboortedatum] ,
2. [minderjarige2] , geboren te [geboortedatum2] ,
aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 312,=
(driehonderdtwaalf euro) per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, en, in tegenwoordigheid van
mr van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.