In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over partneralimentatie na de beëindiging van hun samenleving. De vrouw, eiseres, heeft verzocht om een onderhoudsbijdrage van de man, gedaagde, met ingang van 1 december 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en samen een huishouding hebben gevoerd, waaruit twee minderjarige kinderen zijn geboren. In een samenlevingsovereenkomst uit 2013 is overeengekomen dat bij beëindiging van de samenleving de bepalingen over alimentatie uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.
De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van de samenleving is vastgesteld. De vrouw heeft een behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man, die is berekend op € 300,= bruto per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende financiële draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen, en heeft het verzoek van de vrouw toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de alimentatie niet met terugwerkende kracht kan worden toegewezen en dat de alimentatieverplichting ingaat per de datum van het vonnis.
Daarnaast heeft de man verzocht om de duur van de partneralimentatie te verkorten, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de vrouw op basis van de huidige omstandigheden niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.