ECLI:NL:RBZWB:2021:1799

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C/02/373398 HA ZA 20-345
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake partneralimentatie na beëindiging van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over partneralimentatie na de beëindiging van hun samenleving. De vrouw, eiseres, heeft verzocht om een onderhoudsbijdrage van de man, gedaagde, met ingang van 1 december 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en samen een huishouding hebben gevoerd, waaruit twee minderjarige kinderen zijn geboren. In een samenlevingsovereenkomst uit 2013 is overeengekomen dat bij beëindiging van de samenleving de bepalingen over alimentatie uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.

De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van de samenleving is vastgesteld. De vrouw heeft een behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man, die is berekend op € 300,= bruto per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende financiële draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen, en heeft het verzoek van de vrouw toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de alimentatie niet met terugwerkende kracht kan worden toegewezen en dat de alimentatieverplichting ingaat per de datum van het vonnis.

Daarnaast heeft de man verzocht om de duur van de partneralimentatie te verkorten, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de vrouw op basis van de huidige omstandigheden niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/373398 / HA ZA 20-345
Vonnis van 3 maart 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Breda,
eiseres,
advocaat mr. A.M.J. van Uitert te Waalwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.P.J. van Bruggen te Utrecht.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van Team Familie-en Jeugdrecht van deze rechtbank van 26 mei 2020;
  • het vonnis van 9 september 2020 en alle daarin genoemde stukken;
  • de akte van de vrouw van 11 december 2020 met producties 5, 6, 7, 12 en 13;
  • de akte van de man van 11 december 2020 met productie 11;
- de door de man op de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekening;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 december 2020.

2.De feiten

2.1
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast.
- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad in het kader waarvan zij een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd.
- Uit hun relatie zijn twee nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige] , geboren te [geboortedatum] ,
2. [minderjarige2] , geboren te [geboortedatum2] ,
- De man heeft de kinderen erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
- Er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ingevolge welke de man een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet voldoen.
- Op 4 januari 2013 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
- In artikel 11 van deze samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat, indien de samenleving anders dan door overlijden of door huwelijk of geregistreerd partnerschap eindigt en één of meer al dan niet erkende afstammelingen uit de relatie van partijen in leven zijn, het bepaalde in de artikelen 1:157 tot en met 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omtrent alimentatie van overeenkomstige toepassing zal zijn.
- De relatie tussen partijen is inmiddels beëindigd.
2.2
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 31 januari 2019 verzocht om vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage.
2.3
Bij beschikking van Team Familie-en Jeugdrecht van 26 mei 2020 is bevolen dat de zaak voor wat betreft het verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor de vrouw zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. De zaak is in zoverre verwezen naar Team Civiel, cluster 2, van deze rechtbank en is onder zaaknummer 373398 HA ZA 20-345 behandeld op de mondeling behandeling van 11 december 2020. Daarbij is eveneens het verzoek van de vrouw om vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen behandeld. Die zaak zal worden afgedaan onder zaaknummer 367199 FA RK 19-6872.

3.De vordering en de beoordeling daarvan.

3.1.
De vrouw vordert om de man bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot het betalen van een bijdrage aan haar in de kosten van haar levensonderhoud van
€ 1.000,= bruto per maand met ingang van 1 december 2019, althans een op grond van behoefte en draagkracht vastgesteld bedrag per maand, met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
De vrouw legt aan haar vordering tot vaststelling van een partnerbijdrage ten
grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de
financiële draagkracht heeft die te voldoen.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat ter bepaling van de behoefte van de vrouw de zogenaamde Hofformule het uitgangspunt is. Daarvoor is ten eerste van belang het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van het uiteengaan van partijen. Tussen partijen staat vast dat daarvoor het jaar 2019 als peiljaar geldt.
3.5.
Ter becijfering van het NBGI zoekt de rechtbank aansluiting bij hetgeen is overwogen in de beschikking met zaaknummer 367199 FA RK 19-6872.
Daarin is het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 1.159,= per maand bepaald en dat van de man op een bedrag van
€ 3.708,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op
€ 4.876,= per maand.
3.6.
Rekening houdend met de eveneens in voormelde beschikking becijferde kosten van de minderjarigen ter hoogte van in totaal € 1.158,= per maand bedraagt het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen de helft van het resterende bedrag van € 3.718,=, zijnde € 1.859,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op afgerond
€ 2.231,= netto per maand.
3.7.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een
aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in
mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen.
3.8.
De rechtbank heeft in de beschikking met zaaknummer 367199 FA RK 19-6872. overwogen dat van de vrouw onder de huidige omstandigheden en de leeftijd van de kinderen niet verwacht kan worden dat zij fulltime gaat werken maar is er rekening gehouden met een inkomen van de vrouw op basis van een dienstverband van 22,5 uur per week. Het inkomen van de vrouw is daarmee begroot op € 1.490,= bruto per maand en een daarbij behorend NBI op € 2.005,= per maand.
3.9.
Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op haar eigen NBI ter hoogte van € 2.005,= per maand, aldus € 226,= netto per maand, welke de rechtbank begroot op afgerond € 300,= bruto per maand.
3.10.
Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man, gaat de rechtbank uit
van het in hiervoor genoemde beschikking becijferde NBI ter hoogte van € 3.818,= per
maand.
3.11.
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende
posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 724,= aan rente ter zake de hypothecaire lening betreffende de echtelijke woning;
Partijen zijn het erover eens dat de woning moet worden verkocht. De rechtbank
gaat er vanuit dat partijen na verkoop van de woning in staat zijn om eventueel zelf
een berekening te maken waarin de dan geldende woonlasten van de man worden
betrokken;
- € 95,= ( forfaitair) aan zakelijke lasten betreffende die woning;
- € 135,= aan ziektekosten:
- € 133,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 32,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 34,= aan nominale premie, omdat die reeds is
begrepen in voormeld normbedrag.
3.12.
Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
3.13.
De rechtbank houdt verder rekening met de in de beschikking met zaaknummer becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 642,= per maand.
3.14.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle
fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde
kosten van de minderjarigen, volledig in voormelde aanvullende behoefte van de vrouw ter
hoogte van € 300,= per maand te voorzien.
Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan
haar toegekend. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de
wettelijke maatstaven. Dat brengt mee dat het verzoek van de vrouw in zoverre zal worden
toegewezen.
3.15.
Een jusvergelijking is niet aan de orde. Hiervan is pas sprake bij een door de man te betalen bijdrage van meer dan € 1.053,= per maand.
3.16.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
3.17.
De rechtbank ziet, anders dan in geval van kinderalimentatie, waaraan prioriteit moet worden toegekend, geen aanleiding om de bijdrage voor de vrouw met terugwerkende kracht toe te kennen. Bij gebreke aan een wettelijke regeling of onderlinge afspraak zal de rechtbank de verplichting tot betaling van die bijdrage naar redelijkheid doen ingaan per de datum van dit vonnis.
3.18.
De man heeft verzocht om de partneralimentatie in duur te verkorten, conform de na 1 januari 2020 geldende wetgeving. Volgens de vrouw is gelet op de datum van indiening van de dagvaarding de voor 1 januari 2020 geldende wetgeving van toepassing.
3.19.
De rechtbank stelt vast dat partijen in de samenlevingsovereenkomst het bepaalde in de artikelen 1:157 tot en met 1:160 BW van overeenkomstige toepassing hebben verklaard. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. Dit stelsel is van toepassing op alle partneralimentatiezaken waarin de vordering is ingediend voor 1 januari 2020 (dit volgt uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2018/2019, 34 231, nr. 3, p.17), hetgeen hier het geval is. De rechter kan ingevolge artikel 157 lid 3 BW op verzoek een kortere dan de wettelijke termijn verbinden aan de duur van de partneralimentatie. Voor zover het verzoek van de man geacht moet worden te zijn gegrond op genoemd artikel wijst de rechtbank dat verzoek af. In het licht van de leeftijd van de kinderen is niet met voldoende zekerheid te zeggen wanneer en hoe de vrouw op een voor haar passende wijze in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Daarvoor heeft de man te weinig gesteld.
3.20.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt de man om met ingang van de datum van dit vonnis aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling te voldoen een bedrag van € 300,= (driehonderd euro) per maand;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in tegenwoordigheid van
van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021.