4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1 Feit 1 criminele organisatie uitvoer drugsDe rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [naam 4] op 24 oktober 2018 in Frankrijk is aangehouden voor het vervoeren van verdovende middelen.Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat deze [naam 4] contacten had met verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . Bij bestudering van de appberichten op de telefoon van [medeverdachte 2] blijkt dat [medeverdachte 2] en [naam 4] vanaf 14 maart 2018 regelmatig contact hebben over ritten naar Frankrijk. Uit de appberichten in combinatie met de verklaringen van [medeverdachte 2] en [naam 4] blijkt dat een deel van deze ritten is gereden in opdracht van verdachte. Afspraken voor deze ritten werden gemaakt via een speciale telefoon en [medeverdachte 2] kreeg een deel van de opbrengsten van de ritten.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat hij ervan op de hoogte was dat er sprake was van drugsritten in opdracht van verdachte. Hoewel [medeverdachte 2] later over deze verklaring heeft gezegd dat de politie deze niet correct op papier heeft gezet, aangezien hij het enkel over ritten en niet over drugsritten zou hebben gehad, is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring wel degelijk voor het bewijs gebruikt kan worden. Zelfs indien het woord drugsritten zou worden vervangen door ritten, dan spreekt [medeverdachte 2] nog altijd in volzinnen en gedetailleerd over het vervoer van drugs. Daarbij komt dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van het feit dat er gecommuniceerd werd via een speciale telefoon. Bovendien bevestigt de zoon van [medeverdachte 2] dat zijn vader hem heeft verteld over drugsritten die door [naam 4] werden uitgevoerd.
Gelet op voornoemde feiten acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [naam 4] in de tenlastegelegde periode drugstransporten naar Frankrijk heeft uitgevoerd voor verdachte en dat [medeverdachte 2] meedeelde in de opbrengsten hiervan.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze gehele periode hebben [naam 4] , [medeverdachte 2] en verdachte deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband. Uit de appgesprekken blijkt dat de verhoudingen in het begin van de periode goed waren. [naam 4] had zeer regelmatig contact met [medeverdachte 2] . Deze gesprekken werden gevoerd op vriendschappelijke toon en informatie over de ritten die [naam 4] reed werd openlijk gedeeld. [medeverdachte 2] stelde gerichte vragen over de ritten en heeft [naam 4] meermalen gewezen op afspraken die waren gemaakt met betrekking tot de opbrengsten uit de ritten. Uit de inhoud van de appgesprekken volgt dat [naam 4] via een speciale telefoon (een PGP-telefoon) contact had met verdachte en voor verdachte ritten naar Frankrijk uitvoerde. Verdachte en [naam 4] zijn door [medeverdachte 2] aan elkaar voorgesteld en met elkaar in contact gekomen.
Uit de appberichten blijkt een duidelijke rolverdeling. Verdachte was de opdrachtgever voor de transporten die door [naam 4] werden uitgevoerd. [medeverdachte 2] was de bemiddelaar die beide personen met elkaar in contact heeft gebracht en die contact onderhield met beiden gedurende de periode waarin de ritten werden uitgevoerd. Op de momenten waarop de emoties bij [naam 4] hoog opliepen probeerde [medeverdachte 2] de situatie te sussen. Daarnaast deelde hij ook mee in de opbrengst die [naam 4] ontving. Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. In de beginperiode was er sprake van een hoge intensiteit in de contacten. Regelmatig werd er meerdere dagen achter elkaar gecommuniceerd tussen [naam 4] en [medeverdachte 2] . Uit die gesprekken blijkt ook dat er in diezelfde periode contact is met verdachte.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkings-verband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Dat er slechts een beperkt aantal ritten is uitgevoerd in de tenlastegelegde periode doet hier niet aan af. De contacten zijn doorgelopen ook na wat, zo zou achteraf blijken, de laatste rit te zijn geweest. Op enig moment zijn de verhoudingen tussen de betrokkenen ernstig bekoeld door problemen met een voertuig op naam van [naam 4] . Dit neemt niet weg dat er gedurende de tenlastegelegde periode sprake was van een gestructureerde en duurzame samenwerking om het beoogde doel te verwezenlijken.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het vervoeren, uitvoeren en verkopen van drugs. Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die alle verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte onderdeel van uitmaakte. Gelet op zijn rol als opdrachtgever van de drugstransporten is de rechtbank van oordeel dat verdachte als leider van deze organisatie kan worden aangemerkt.
4.3.2.2 Feit 1 criminele organisatie Hechtel-Eksel
De rechtbank stelt allereerst vast dat het onderzoek Kandinsky verscheidene processen-verbaal bevat waaruit mogelijke betrokkenheid van verdachte bij voornoemd laboratorium concreet kan worden afgeleid. Allereerst zijn er de processen-verbaal met TCI-informatie. Deze processen-verbaal mogen echter niet worden gebruikt voor het bewijs. Daarnaast is er een proces-verbaal met als inhoud de weergave van een WhatsAppgesprek tussen [naam 5] (de (toenmalige) vriendin van verdachte) en [naam 6] (de moeder van verdachte). De rechtbank stelt vast dat dit gesprek pas 8 maanden na het aantreffen van de drie overleden personen in het laboratorium in Hechtel-Eksel heeft plaatsgevonden. Ongeacht of de inhoud van het gesprek al dan niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt, stelt de rechtbank vast dat uit het gesprek niet blijkt welke rol of aandeel verdachte zou hebben gehad bij of in het laboratorium in Hechtel-Eksel. De overige bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de contacten met [naam 7] , de gedragingen van verdachte op 28 januari 2019 en de reisbewegingen en contacten van verdachte op 29 januari 2019 bieden geen, althans onvoldoende concrete en directe aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte bij het lab in Hechtel-Eksel. Daar komt bij dat deze stukken in combinatie met de andere bewijsmiddelen niet slechts op één manier kunnen worden geïnterpreteerd. Op basis van het procesdossier kan de rechtbank daarom niet vaststellen wat het aandeel van verdachte zou zijn geweest in de verweten criminele organisatie. Om die reden spreekt zij verdachte vrij van deelname aan de criminele organisatie met als oogmerk de productie van synthetische drugs in Hechtel-Eksel.
4.3.2.3 Feit 1 criminele organisatie Esch
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat verdachte contacten heeft gehad met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Deze medeverdachten hebben alle drie gebruik gemaakt van een personenauto, die verdachte samen met [medeverdachte 1] heeft opgehaald en waarvan een deel van de leasetermijnen door verdachte is voldaan. Daarnaast volgt uit de afgeluisterde OVC-gesprekken met [naam 8] dat er door verdachte is gesproken over investeringen die verband houden met, zoals verdachte ook heeft verklaard, de productie van drugs. Hieruit kan worden opgemaakt dat er kennelijk al hoge bedragen zijn geïnvesteerd, maar daaruit volgt niet met betrekking tot welke locatie dit heeft plaatsgevonden.
Verdachte heeft iedere betrokkenheid bij het lab in Esch ontkend en heeft aangegeven dat de verschillende bewijsmiddelen die lijken te zien op zijn betrokkenheid bij de productielocatie in Esch in werkelijkheid verband houden met rol bij de productielocatie in Rilland.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat een aantal van de genoemde medeverdachten ook betrokken zijn bij de opslaglocatie in Rilland. Daarnaast geldt dat er geen contacten kunnen worden vastgesteld tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , die ook betrokken zijn bij het lab in Esch. Verdachte is zelf nooit gezien in het lab in Esch noch is gebleken dat zijn telefoon daar heeft aangestraald. Ook de geconstateerde reisbewegingen van de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , de verschillende (heimelijke) ontmoetingen, de reeds aangehaalde investeringen en het OVC-gesprek op de luchtplaats tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] wijzen, zonder nadere ondersteuning met overig bewijs, niet of onvoldoende op directe betrokkenheid van verdachte bij het lab Esch. Dit wordt niet anders voor zover deze bewijsmiddelen in onderlinge samenhang worden bezien, nu ook daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een en ander betrekking heeft op de locatie in Esch. Deze bewijsmiddelen kunnen immers ook zien op betrokkenheid bij de locatie Rilland en daarmee kunnen passen in de verklaring van verdachte daaromtrent.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de bewijsmiddelen slechts kunnen duiden op betrokkenheid van verdachte bij het lab in Esch. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van feit 1.
4.3.2.4 Feit 1 criminele organisatie Rilland
OpslagOp 19 juli 2019 werden in de schuur en in de woning aan de [adres 2] in Rilland meerdere goederen en stoffen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van MDMA. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen. Hieruit bleek dat alle onderdelen voor de productie van MDMA aanwezig waren, maar dat de laboratoriumopstelling niet volledig was aangesloten. Er kon dan ook op dat moment niet worden geproduceerd, maar de productie was wel zeer eenvoudig op te starten. Daarnaast is er vastgesteld dat de kasten en de ketel zeer grote gelijkenis vertoonden met de kasten en de ketel die eerder bij het drugslab aan de [adres 3] in Esch zijn gebruikt. De woning en de schuur aan de [adres 2] werden vanaf 1 februari 2019 gehuurd door [medeverdachte 3] . In de woning zijn DNA-sporen aangetroffen van [medeverdachte 8] .
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA in Rilland.
[medeverdachte 3] heeft bekend dat hij de goederen en stoffen heeft opgeslagen in de schuur. Hoewel er nog niet geproduceerd was, was het de bedoeling om ter plaatse MDMA te produceren. [medeverdachte 8] heeft bekend dat hij enige tijd in de woning heeft verbleven. Dit wordt bevestigd door het feit dat zijn telefoon vanaf 25 maart 2019 regelmatig aanstraalt op zendmasten in de omgeving van [adres 2] . In een tapgesprek tussen [medeverdachte 8] en zijn moeder heeft [medeverdachte 8] bevestigd dat hij ook heeft geholpen met opbouwen. Ook [medeverdachte 4] heeft bekend dat hij aanwezig is geweest aan de [adres 2] . Dit gebeurde in een periode waarin hij veel optrok met [medeverdachte 3] . Gedurende dezelfde periode was [medeverdachte 4] samen met [medeverdachte 3] betrokken bij de productie van amfetamine in de kelder van de woning van [medeverdachte 1] in Esch.
Uit de tapgesprekken, de reisbewegingen van verdachten, de verslagen van de observatieteams en de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] contact hadden met verdachte en [medeverdachte 1] . Uit de telefoongegevens van [medeverdachte 1] volgt dat hij op 8 maart 2019 in Rilland is geweest. Ook in april en mei 2019 straalt zijn telefoon meerdere keren aan in Rilland. Op 25 maart 2019 heeft [medeverdachte 1] een ontmoeting met verdachte in het bos. Verdachte heeft vervolgens op 29 mei 2019 een ontmoeting in ditzelfde bos met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [naam 9] .
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat voornoemde personen aanvankelijk onder leiding van mister X een MDMA-lab zouden opzetten op voornoemde locatie. Verdachte heeft bekend dat hij de investeerder was van het op te zetten lab in Rilland. [medeverdachte 1] is ingezet omwille van zijn kennis van het productieproces. Hij beschikte bovendien over de materialen die gebruikt konden worden bij de productie.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Voor het toetsingskader van de criminele organisatie verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder 4.3.2.1 is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat [medeverdachte 3] vanaf 1 februari 2019, [medeverdachte 1] vanaf 8 maart 2019, verdachte en [medeverdachte 8] vanaf 25 maart 2019 en [medeverdachte 4] vanaf 29 mei 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van verdachten in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen verdachten. Er vond overleg plaats over de kosten en het opstarten van de productie. Daarnaast heeft verdachte [medeverdachte 1] erbij betrokken en een deel van de kosten voor de leaseauto van [medeverdachte 1] voor zijn rekening genomen. Deze leaseauto werd op enig moment in gebruik genomen door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden.
Evenals bij legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. Verdachte was de investeerder en degene die naar zijn zeggen de “draaier” heeft gezocht en gevonden in de persoon van [medeverdachte 1] . Hij was ook degene die in overleg met [medeverdachte 1] besloot welke soort drugs geproduceerd zou gaan worden. [medeverdachte 1] zou deze productie door zijn kennis voor zijn rekening nemen. Hij heeft daarnaast in ieder geval een deel van de aangetroffen productieopstelling geleverd. [medeverdachte 3] regelde de locatie en zou naar de overtuiging van de rechtbank samen met [medeverdachte 4] verantwoordelijk zijn voor de daadwerkelijke productie. Zij hebben de locatie in Rilland hiervoor grotendeels gereed gemaakt. Tot slot werd [medeverdachte 8] in de organisatie betrokken om te helpen met het opbouwen. Daarnaast heeft hij opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. De intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode blijkt uit de waargenomen ontmoetingen, de tapgesprekken en alle reisbewegingen. Niet alle verdachten hebben onderling direct contact gehad, maar dit is ook niet vereist voor de bewezenverklaring van de criminele organisatie. Vastgesteld kan worden dat alle verdachten in de verweten periode contact hebben gehad met in ieder geval een of meerdere andere personen uit de organisatie met betrekking tot de opslag in Rilland. Deze contacten tussen de verdachten kunnen gelet op hun duur en hetgeen verdachten erover verklaren niet als vluchtig worden aangemerkt.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet. Deze voorbereidingshandelingen hadden moeten leiden tot productie van synthetische drugs. Echter, voordat deze productie kon worden gestart is de locatie opgerold. De bijdrage die verdachte leverde is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 25 maart 2019 tot en met 19 juli 2019 deel van uitmaakte. Gelet op de omvang van zijn rol als investeerder en organisator is de rechtbank van oordeel dat verdachte als leider van deze organisatie kan worden aangemerkt.
4.3.2.5 Feit 1 criminele organisatie nieuwe locatie
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, waaruit blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit onderdeel van feit 1. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van deelname aan de criminele organisatie met als oogmerk het vinden van een nieuwe locatie voor de productie van drugs.
4.3.2.6 Feit 2
BeoordelingskaderIn deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en de specifieke in de tenlastelegging genoemde bedragen, goederen en voertuigen. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruik maken van het toetsingskader dat voor dergelijke gevallen volgt uit het zogenaamde 6-stappen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ pas bewezen kan worden, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank doorloopt bij de toets of sprake is van witwassen de volgende stappen. Als er op basis van de feiten en omstandigheden sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de goederen dan wel gelden. Deze verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de goederen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden, goederen en voertuigen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 beperkte legale inkomsten en een beperkt vermogen had. Desondanks heeft verdachte meerdere contante betalingen verricht bij de aankoop van waardevolle goederen en heeft hij meerdere geldboetes contant voldaan. Bij de doorzoeking van de woning van verdachte is een aantal waardevolle goederen en een contant geldbedrag van
€ 8.080,00 aangetroffen. Gebleken is dat op de rekeningen van verdachte een grote hoeveelheid contante bedragen is gestort. Van ongeveer € 54.000,00 is niet te herleiden waarvan dit geldbedrag afkomstig is. Verdachte heeft bevestigd dat zijn boekhouding niet op orde was. Hij heeft andere personen, zoals [medeverdachte 2] en [naam 10] , gevraagd facturen op te maken voor zijn bedrijf [naam 11] , maar lang niet alle transacties werden opgenomen in de administratie. Verder is uit de bewijsmiddelen gebleken dat verdachte voertuigen die hij kocht niet op eigen naam wilde hebben. Hij heeft [naam 12] en [medeverdachte 2] bereid gevonden om voertuigen voor hem te importeren, dan wel op naam te zetten. Verdachte was echter wel zelf de feitelijke gebruiker van de voertuigen. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen, hetgeen overigens ook door de verdediging wordt toegegeven.
Was er ook sprake van witwassen?
Eigendom goederenVerdachte heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet de eigenaar is van de volgende goederen:
een motorfiets (Harley Davidson) kenteken [kenteken 1] ;
een horloge, merk Rolex, type Submariner, voorzien van groene wijzerplaat (ibn nr.02.01.003, uniek nr. [nummer] );
een horloge, merk Rolex, goudkleurig met zwarte wijzerplaat (ibn nr. 01.02.004, uniek nr. [nummer] );
een horloge, merk Rolex, zilverkleurig met zwarte wijzerplaat (ibn nr. 02.01.004, uniek nr. [nummer] );
een horloge, merk Rolex met zwart wijzerplaat (ibn nr. 05.07.001, uniek nr. [nummer] ).
Doordat verdachte niet de eigenaar is van voornoemde goederen, kan er naar de mening van de verdediging ook geen sprake zijn van witwassen.
De rechtbank stelt vast dat er meerdere klaagschriftprocedures over voornoemde goederen
zijn gevoerd en daarin de volgende stellingen zijn ingenomen. [naam 1] heeft aangevoerd dat hij de eigenaar van de motorfiets (Harley Davidson) met kenteken [kenteken 1] is. [naam 2] heeft gesteld dat het horloge als hiervoor genoemd onder nummer 3 aan hem toebehoort. Verder heeft [naam 3] aangevoerd dat de horloges als genoemd onder nummers 2, 4 en 5 aan hem toebehoren.
De rechtbank stelt vast dat de horloges en de motorfiets met de sleutels en de kenteken-papieren bij de doorzoeking van de woning en aanhorigheden van verdachte op 26 november 2019 zijn aangetroffen.
In beginsel wordt de beslagene aangemerkt als eigenaar van een inbeslaggenomen goed. Dit is anders als de rechtbank vast kan stellen dat een ander dan de beslagene de redelijkerwijs rechthebbende op het inbeslaggenomen goed is. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Er is nader onderzoek gedaan naar de aankoop van de motorfiets (Harley Davidson) met kenteken [kenteken 1] en de hierop volgens verdachte en [naam 1] gevolgde leaseconstructie. Uit dit onderzoek is gebleken dat verdachte het voertuig heeft aangekocht, maar op naam van [naam 12] heeft laten invoeren. Dit terwijl de motor bij verdachte zelf in gebruik was. Vervolgens zou hij de motor met behoorlijke winst hebben verkocht aan [naam 1] . Uit de administratie van [naam 1] is echter niet gebleken dat dit specifieke voertuig door hem is aangekocht. Ook is niet gebleken van een sluitende administratie waaruit blijkt dat verdachte de motor van hem zou leasen. De door betrokkenen opgestelde stukken en de tijdstippen waarop zij zijn opgesteld komen niet overeen met de door verdachte en [naam 1] geschetste gang van zaken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een schijnconstructie, waarbij verdachte wil doen voorkomen dat niet hij maar [naam 1] de eigenaar van het voertuig is. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zelf de eigenaar van de motorfiets is.
Ten aanzien van het horloge, merk Rolex, goudkleurig met zwarte wijzerplaat (ibn nr. 01.02.004, uniek nr. [nummer] ) is aangevoerd dat verdachte het in reparatie had gekregen van [naam 2] . De rechtbank stelt vast dat het horloge tijdens de doorzoeking op 26 november 2019 is aangetroffen op het nachtkastje van verdachte. Het andere horloge dat door [naam 2] ter reparatie zou zijn aangeboden is aangetroffen op het keukenblad. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank geen plaatsen waar horloges die iemand bedrijfsmatig onder zich heeft, normaliter worden bewaard. Er is niet gebleken dat verdachte de vaardigheden dan wel de benodigdheden had voor het repareren van Rolex-horloges. Tijdens de klaagschriftprocedure heeft [naam 2] bovendien geen sluitend bewijs aangeleverd waaruit blijkt dat hij de eigenaar van het horloge was ten tijde van de doorzoeking. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat niet [naam 2] maar verdachte de eigenaar is van het horloge hierboven genoemd onder 3.
Tot slot heeft [naam 3] gesteld dat hij de eigenaar is van de horloges als hierboven genoemd onder nummers 2, 4 en 5. Deze horloges zouden aan verdachte in consignatie zijn gegeven. De rechtbank stelt echter vast dat een consignatie-overeenkomst voor de horloges ontbreekt. Gelet op de hoge waarde van de horloges acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat dergelijke horloges zonder enige vorm van bewijs of borgstelling zou worden overdragen aan een derde, in dit geval verdachte. Ook [naam 3] heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat de horloges op het moment van de inbeslagneming aan hem toebehoorden. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van deze horloges verdachte zelf de eigenaar is.
Gelet op voornoemde conclusies zal de rechtbank ook ten aanzien van deze voorwerpen beoordelen of er sprake is van witwassen. Nu het vermoeden reeds is vastgesteld is het aan verdachte om over de herkomst van de gelden en goederen een concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring af te leggen. Dit betekent echter niet dat het aan verdachte is om aan te tonen dat dat deze gelden goederen niet uit misdrijf afkomstig zijn.
Verklaring verdachte herkomstDe verdediging heeft betoogd dat de goederen en contante gelden zijn verkregen door inkomsten uit de horloge- en autohandel. De rechtbank stelt vast dat de verdediging geen specifieke transacties heeft benoemd, waardoor de verklaring niet is geconcretiseerd. Deze algemene verklaring is bovendien niet te controleren door de gebrekkige administratie van verdachte persoonlijk en van zijn bedrijven. Er is geen enkel overzicht ter beschikking gesteld met gegevens waarin de handel in horloges en/of auto’s en de daarmee gemoeide inkomsten volledig in kaart zijn gebracht, dan wel waarin de herkomst van de geldbedragen is onderbouwd of op andere wijze inzichtelijk is gemaakt. In tegenstelling tot het betoog van de verdediging kan de rechtbank door deze gebrekkige administratie ook niet vaststellen dat de inkomsten uit de horlogehandel per definitie een legale herkomst hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar is. Het vermoeden van witwassen is dan ook niet ontkracht en dit betekent dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de gelden en goederen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de aard en de herkomst van de gelden en goederen heeft geprobeerd te verhullen met de in de bewezenverklaring genoemde handelingen.
Gewoonte
De rechtbank stelt vast dat de verweten periode meerdere jaren omvat. Gedurende deze periode zijn door verdachte herhaaldelijk goederen en gelden verkregen die geen legale herkomst hadden. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor gesproken kan worden over een gewoonte maken van het witwassen van gelden en goederen.
Medeplegen
Van de voornoemde gewoonte is de Mercedes met kenteken [kenteken 2] uitgezonderd. Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat [medeverdachte 2] en verdachte contact hebben gehad met de verkoper van de Mercedes [kenteken 2] , dat zij allebei een proefrit hebben gemaakt en beiden bij de aankoop van het voertuig aanwezig waren. Het aankoopbedrag van € 21.500,00 is contant voldaan. Na de aankoop van het voertuig is het voertuig op naam gezet van [medeverdachte 2] . Verdachte maakte gebruik van het voertuig en betaalde de verzekeringskosten in contanten aan [medeverdachte 2] . Uit deze omstandigheden blijkt dat verdachte en [medeverdachte 2] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de aanschaf van en de verdere administratie rond het voertuig. [medeverdachte 2] had als boekhouder van verdachte inzicht in zijn financiële situatie en die van zijn bedrijf. Verdachte heeft zelf over deze boekhouding verklaard dat die niet klopte. Zo werd een deel van de inkomsten van verdachte buiten de boeken gehouden. Daarnaast blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij de nodige twijfels had over de inkomsten van [verdachte] . Zo wist hij niet of de inkomsten uit de horlogehandel eerlijk waren. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank het medeplegen van witwassen van de Mercedes met kenteken [kenteken 2] en/of het aankoopbedrag van € 21.500,00 wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde goederen en gelden, acht zij het gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.7 Feit 3De rechtbank stelt vast dat uit de bijgevoegde bewijsmiddelen blijkt dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 26 november 2019 ongeveer 3,03 kilo hasjiesj is aangetroffen. Verdachte heeft bevestigd dat er sprake is van hasjiesj en dat het van hem is.
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de inbeslaggenomen hasjiesj THC bevatte en dat de Opiumwet niet bepaalt dat er sprake moet zijn van een minimale hoeveelheid THC, alvorens er gesproken kan worden van hasjiesj. Zij verwerpt daarom voornoemd bewijsverweer. De rechtbank acht feit 3 wettig en overtuigend bewezen.