ECLI:NL:RBZWB:2021:1986

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
02-196040-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Dekker
  • A. Fleskens
  • J. Vliegenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan crimineel samenwerkingsverband voor productie van synthetische drugs en opzettelijk bezit van MDMA

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2021 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met de productie van synthetische drugs, waaronder amfetamine en MDMA. De verdachte, geboren in 1999, had de rol van laborant in een drugslaboratorium in Esch, waar amfetamine werd geproduceerd. Daarnaast heeft hij voorbereidingshandelingen verricht voor de productie van MDMA in Rilland en opzettelijk MDMA-kristallen aanwezig gehad. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden.

De zaak is inhoudelijk behandeld op zittingen in januari 2021, waarbij de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren. De officieren van justitie, mr. Gimbrère en mr. Smale, hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de productie van synthetische drugs en dat er voldoende bewijs was voor zijn deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft de rol van de verdachte als laborant en zijn betrokkenheid bij de voorbereidingshandelingen in Rilland als strafverzwarend beschouwd.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn jeugdige leeftijd en blanco strafblad, maar heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet voldoende waren om van een lagere straf af te wijken. De verdachte heeft 169 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht, wat in mindering wordt gebracht op de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank heeft de teruggave gelast van inbeslaggenomen voorwerpen die niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-196040-19 (hoofdzaak)
vonnis van de meervoudige kamer van 22 april 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 25, 28, 29 januari 2021 en het onderzoek ter zitting is gesloten op 22 april 2021. Verdachte en zijn raadsman zijn verschenen bij de inhoudelijke behandeling. De officieren van justitie, mr. Gimbrère en
mr. Smale, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. deel heeft uitgemaakt van meerdere criminele organisaties, die zich bezighielden met:
 de productie van synthetische drugs in Esch;
 de opslag van benodigdheden voor een drugslaboratorium in Rilland;
2. ( (samen met een ander of anderen) in een drugslaboratorium in Esch de productie
van synthetische drugs heeft voorbereid en ook synthetische drugs heeft geproduceerd;
3. ( (samen met een ander of anderen) in Rilland benodigdheden voor een drugslaboratorium heeft opgeslagen en daarmee de productie van synthetische drugs heeft voorbereid;
3. ( opzettelijk 422 gram MDMA (kristallen) en 0,6 liter MDMA olie aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een groot deel van de tenlastegelegde feiten. Onder verwijzing naar de bewijsmiddelen in het dossier voeren zij ten aanzien van feit 2 aan dat vastgesteld kan worden dat er in het aangetroffen drugslab in Esch amfetamine is geproduceerd en dat verdachte hierbij betrokken is geweest als laborant. Voor de productie van MDMA vorderen de officieren van justitie partieel vrijspraak wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs dat deze drug in de tenlastegelegde periode is geproduceerd. Daarnaast zijn zij van mening dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte onderdeel heeft uitgemaakt van de criminele organisaties die zich bezighielden met voornoemde drugsproductie in Esch en de opslag in Rilland, aangezien verdachte hieraan een actieve bijdrage heeft geleverd en directe contacten onderhield met de medeverdachten. Ze komen tot een bewezenverklaring van het aanwezig hebben van de MDMA kristallen als tenlastegelegd onder feit 4.
Voor wat betreft feit 4 wordt vrijspraak gevorderd voor de 0,6 liter MDMA-olie, aangezien hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend voorhanden is.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor feit 1 en voert daartoe aan dat de rol van verdachte ten aanzien van beide locaties te beperkt is geweest om te kunnen spreken van deelname aan een criminele organisatie. Ook ontbreekt in ten aanzien van beide tenlastegelegde criminele organisaties de duurzaamheid en de vaste structuur. Ten aanzien van feit 2 voert de verdediging aan dat de periode moet worden ingekort, aangezien verdachte pas in beeld is gekomen op 29 mei 2019. Daarnaast dient partieel vrijspraak te volgen voor de productie van MDMA in Esch. Inzake feit 3 voert de verdediging eveneens aan dat de periode moet worden ingekort, aangezien niet direct vanaf de start van de huurperiode criminele voorbereidingshandelingen zijn verricht vanuit de schuur. Voor het overige refereert zij zich met betrekking tot dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1 Feit 1 en 2 EschProductie synthetische drugs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 3 juli 2019 in de kelder van een pand aan de [adres 2] in Esch een amfetaminelaboratorium is aangetroffen. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen in het lab en de aangrenzende ruimtes. Het NFI heeft gerapporteerd dat in het lab sprake was van twee productieprocessen: het vervaardigen van BMK en het vervaardigen van amfetamine. Naar schatting zou het lab 186-254 kg onversneden amfetaminepasta hebben opgeleverd.
Het pand waar het lab in was gevestigd werd gehuurd door [naam 1] . In het lab werden DNA sporen aangetroffen van onder andere verdachte en [medeverdachte 1] . Verdachte blijkt samen met [medeverdachte 2] meerdere keren in het lab te zijn geweest en de rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat zij samen met [naam 1] in het lab hebben geproduceerd. Ook [medeverdachte 1] heeft zich volgens de rechtbank bezig gehouden met het productieproces. Naar het oordeel van de rechtbank is [medeverdachte 1] “ [bijnaam] ” waarover in de taps wordt gesproken. Hij werd ingeschakeld op het moment dat er problemen waren in het lab die moesten worden opgelost.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat ook verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch. De betrokkenheid van verdachte baseert de rechtbank onder andere op de tapgesprekken, de reisbewegingen van de (mede)verdachten en de verslagen van het observatieteam zoals opgenomen in de bewijsbijlage, maar ook op de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting.
Blijkens het dossier reed [naam 1] regelmatig naar het bedrijf van [medeverdachte 3] in Tiel en zijn er door het observatieteam ontmoetingen tussen [naam 1] en [medeverdachte 3] waargenomen. Daarnaast zijn de tapgesprekken veelzeggend. De rechtbank is, anders dan de verdediging heeft betoogd, van oordeel dat de tapgesprekken wel degelijk over het lab in Esch gaan. De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geven een duidelijk beeld over hoe een en ander in de laatste dagen voor het aantreffen van het lab is verlopen. Uit de tapgesprekken kan worden opgemaakt dat [naam 1] [medeverdachte 3] meedeelt dat het allemaal niet lekker loopt met de productie en ook dat hij wil stoppen met het lab. Vervolgens belt [naam 1] naar [medeverdachte 4] . In dat gesprek wordt besproken dat [naam 1] wil stoppen met het lab, dat [medeverdachte 4] zal regelen dat de spullen worden opgehaald en dat daarvoor “ [bijnaam] ” zal worden benaderd. Ook komt uit de gesprekken naar voren dat [medeverdachte 4] geld had gestoken in het lab in Esch en ook de zeggenschap had om te regelen dat het lab zou worden opgeruimd. Kort hierna belt [medeverdachte 3] naar [naam 1] , maar hij krijgt geen gehoor. Desondanks is te horen dat hij tegen een derde spreekt over [naam 1] die mogelijk al in de kelder hangt waardoor zij niet meer hoeven te delen. Een minuut later belt [naam 1] terug naar [medeverdachte 3] om door te geven dat hij het heeft geregeld met [medeverdachte 4] en dat het lab zal worden opgeruimd. [medeverdachte 1] rijdt vervolgens op 3 juli 2019 met de auto vanuit Culemborg via Tiel naar Esch.
Hoewel in de tapgesprekken soms in versluierd taalgebruik werd gesproken, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de gesprekken gaan over het productieproces in het laboratorium in Esch. Zo sluiten de bevindingen op 3 juli 2019 over het ontbreken van de branders aan bij het gesprek dat er zich op 2 juli 2019 problemen voordeden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring dat de gesprekken over een auto gingen die door [naam 1] zou worden aangekocht ongeloofwaardig is. Immers blijkt [medeverdachte 3] niet te weten over welke auto [naam 1] hem belt en blijkt uit de gesprekken juist dat [naam 1] geld van verdachte vraagt. Bovendien is het niet aannemelijk dat [medeverdachte 4] een derde zou regelen om een onderdeel te laten maken van een door [medeverdachte 3] aan [naam 1] te verkopen auto. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat bewoordingen als auto, koppakking en kast in de tapgesprekken verwijzen naar de laboratoriumopstelling in Esch.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met betrekking tot dit lab in Esch gefungeerd als laborant. Daarmee vervulde verdachte een essentiële rol bij de productie van amfetamine. De verklaring van verdachte dat hij en [medeverdachte 2] daar alleen zijn geweest om spullen te brengen en om te kijken hoe het proces in zijn werk ging, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Vaststaat dat verdachte meerdere malen naar Esch is gegaan, dat dit steeds samen met [medeverdachte 2] is geweest en dat hij ook in het lab is geweest. Ook volgt uit de tapgesprekken dat “de jongens beneden zijn” en dat “ze moeten werken”, zonder dat er aanwijzingen zijn dat op dat moment anderen dan verdachte en [medeverdachte 2] ter plaatse waren. Tekenend in dit verband is het tapgesprek tussen verdachte en [naam 1] over de caustic die (door verdachte) moest worden aangemaakt. Daar komt bij dat verdachte ook zelf heeft verklaard dat hij wel eens in een ton heeft geroerd. Overigens acht de rechtbank het niet geloofwaardig dat verdachte en [medeverdachte 2] daar zomaar mochten komen kijken in het lab zonder dat zij ook daadwerkelijk een rol hadden. De mensen achter een lab zullen er immers alles aan doen om ontdekking door de politie of concurrenten te voorkomen. Pottenkijkers worden dan niet getolereerd.
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch en de voorbereiding hieraan voorafgaand.
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat, hoewel ter plaatse MDMA-resten zijn aangetroffen, het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat er ook in de tenlastegelegde periode MDMA is geproduceerd. Verdachte zal van dit onderdeel dan ook worden vrijgesproken.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat onder meer [medeverdachte 2] en verdachte vanaf 29 mei 2019, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] vanaf 13 juni 2019 en [medeverdachte 1] vanaf 28 juni 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband. De rechtbank wijkt hierbij voor wat betreft de pleegperiode ten aanzien van verdachte af van het standpunt van de officieren van justitie, omdat zij door het ontbreken van bewijs voor eerdere contactmomenten tussen verdachte en zijn medeverdachten niet vast kan stellen dat verdachte al eerder betrokken was.
De rechtbank overweegt dat uit de tapgesprekken volgt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen de verdachten en dat er werd bemiddeld bij problemen. Er werd samengewerkt om het productieproces in stand te houden en voort te zetten. Evenals veelal bij legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. De investeerder en eindverantwoordelijke - [medeverdachte 4] - had de leiding op de achtergrond en werd ondersteund door een assistent - [medeverdachte 3] -. Die assistent onderhield contacten met de meewerkend voorman op de werkvloer - [naam 1] - en met de technische afdeling met kennis van het productieproces - [medeverdachte 1] -. Tot slot waren er ook werknemers die net als de meewerkend voorman benodigdheden naar het lab vervoerden en daarnaast werkzaamheden verrichtten in het laboratorium - [medeverdachte 2] en verdachte-. Die structuur komt goed naar voren als de tapgesprekken in onderlinge samenhang worden bezien.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat bij een aantal verdachten zogenaamde crypto-telefoons zijn aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd, veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu. Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden. Tot slot werd gebruik gemaakt van een “bedrijfsauto” die door [naam 1] was geleased maar die later ook door [verdachte] en [medeverdachte 2] werd gebruikt.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. Dit blijkt onder meer uit de intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode en de inhoud van de tapgesprekken waaruit ook de eerder omschreven rolverdeling blijkt. De inhoud van de gesprekken duidt niet op een eenmalig of vluchtig contact. Zo weet [naam 1] in het gesprek op 2 juli 2019 met wie hij spreekt, zonder dat [medeverdachte 4] hierbij zijn naam hoeft te noemen. Bij [naam 1] is ook bekend wie door zijn gesprekspartners wordt bedoeld als zij spreken over “ [bijnaam] ”. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat de gesprekspartners steeds beschikken over achtergrondinformatie om gericht vragen te kunnen stellen over de feitelijke situatie. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachten elkaar kenden, dat ze al langere tijd samen bezig waren met het lab en dat duidelijk was wie waar verantwoordelijk voor was.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het produceren van amfetamine en uiteindelijk ook de verkoop van deze drug om hiermee zichzelf te bevoordelen. De bijdrage die alle verdachten leverden is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur om hen zodoende aan te merken als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt reeds uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte de gehele periode onderdeel van uitmaakte.
4.3.2.2 Feiten 1 en 3 Rilland
OpslagOp 19 juli 2019 werden in de schuur en in de woning aan de [adres 3] in Rilland meerdere goederen en stoffen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van MDMA. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen. Hieruit bleek dat alle onderdelen voor de productie van MDMA aanwezig waren, maar dat de laboratoriumopstelling niet volledig was aangesloten. Er kon dan ook op dat moment niet geproduceerd worden, maar de productie was wel zeer eenvoudig op te starten. Daarnaast is er vastgesteld dat de kasten en de ketel zeer grote gelijkenis vertoonden met de kasten en de ketel die eerder bij het drugslab aan de [adres 2] in Esch zijn gebruikt. De woning en de schuur aan de [adres 3] werden vanaf 1 februari 2019 gehuurd door verdachte. In de woning zijn DNA-sporen aangetroffen van [medeverdachte 5] .
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA in Rilland.
Verdachte heeft bekend dat hij de goederen en stoffen heeft opgeslagen in de schuur. Hoewel er nog niet geproduceerd was, was het de bedoeling om ter plaatse MDMA te produceren. [medeverdachte 5] heeft bekend dat hij enige tijd in de woning heeft verbleven. Dit wordt bevestigd door het feit dat zijn telefoon vanaf 25 maart 2019 regelmatig aanstraalt op zendmasten in de omgeving van [adres 3] . In een tapgesprek tussen [medeverdachte 5] en zijn moeder heeft [medeverdachte 5] bevestigd dat hij ook heeft geholpen met opbouwen. Ook [medeverdachte 2] heeft bekend dat hij aanwezig is geweest aan de [adres 3] . Dit gebeurde in een periode waarin hij veel optrok met verdachte. Gedurende dezelfde periode was [medeverdachte 2] samen met verdachte betrokken bij de productie van amfetamine in de kelder van de woning van [naam 1] in Esch. Ter zitting heeft verdachte dit feit ook bekend.
Uit de tapgesprekken, de reisbewegingen van verdachten, de verslagen van de observatieteams en de verklaringen van verdachten blijkt dat verdachte en [medeverdachte 2] contact hadden met [medeverdachte 6] en [naam 1] . Uit de telefoongegevens van [naam 1] volgt dat hij op 8 maart 2019 in Rilland is geweest. Ook in april en mei 2019 straalt zijn telefoon meerdere keren aan in Rilland. Op 25 maart 2019 heeft [naam 1] een ontmoeting met [medeverdachte 6] in het bos. [medeverdachte 6] heeft vervolgens op 29 mei 2019 een ontmoeting in ditzelfde bos met verdachte, [medeverdachte 2] en [naam 2] .
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat voornoemde personen aanvankelijk onder leiding van mister X – later door verdachte aangeduid als [naam 3] – een MDMA-lab zouden opzetten op voornoemde locatie. [medeverdachte 6] heeft bekend dat hij de investeerder was van het op te zetten lab in Rilland. [naam 1] is ingezet omwille van zijn kennis van het productieproces. Hij beschikte bovendien over de materialen die gebruikt konden worden bij de productie.
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs op de genoemde locatie.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Voor het toetsingskader van de criminele organisatie verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder 4.3.2.1. is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat verdachte vanaf 1 februari 2019, [naam 1] vanaf 8 maart 2019, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] vanaf 25 maart 2019 en [medeverdachte 2] vanaf 29 mei 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van verdachten in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen verdachten. Er vond overleg plaats over de kosten en het opstarten van de productie. Daarnaast heeft [medeverdachte 6] [naam 1] erbij betrokken en een deel van de kosten voor de leaseauto van [naam 1] voor zijn rekening genomen. Deze leaseauto werd op enig moment in gebruik genomen door verdachte en [medeverdachte 2] . Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden.
Evenals veelal bij legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. [medeverdachte 6] was de investeerder en degene die naar zijn zeggen de “draaier” heeft gezocht en gevonden in de persoon van [naam 1] . Hij was ook degene die in overleg met [naam 1] besloot welke drugs geproduceerd zou gaan worden. [naam 1] zou deze productie door zijn kennis voor zijn rekening gaan nemen. Hij heeft daarnaast in ieder geval een deel van de aangetroffen productieopstelling geleverd. Verdachte regelde de locatie en zou naar de overtuiging van de rechtbank samen met [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de daadwerkelijke productie. Zij hebben de locatie in Rilland hiervoor grotendeels gereed gemaakt. Tot slot werd [medeverdachte 5] in de organisatie betrokken om te helpen met het opbouwen. Daarnaast heeft hij opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. De intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode blijkt uit de waargenomen ontmoetingen, de tapgesprekken en alle reisbewegingen. Niet alle verdachten hebben onderling direct contact gehad, maar dit is ook niet vereist voor de bewezenverklaring van de criminele organisatie. Vastgesteld kan worden dat alle verdachten in de verweten periode contact hebben gehad met in ieder geval een of meerdere andere personen uit de organisatie met betrekking tot de opslag in Rilland. Deze contacten tussen de verdachten kunnen gelet op hun duur en hetgeen verdachten erover verklaren niet als vluchtig worden aangemerkt.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet. Deze voorbereidingshandelingen hadden moeten leiden tot productie van synthetische drugs. Echter, voordat deze productie kon worden gestart is de locatie opgerold. De bijdrage die verdachte leverde is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte gedurende die periode onderdeel van uitmaakte.
4.3.2.3 Feit 4
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat verdachte van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 het pand heeft gehuurd aan de [adres 3] in Rilland. Verdachte heeft bekend dat hij op die locatie spullen heeft opgeslagen en dat het de bedoeling was dat daar drugs, mogelijk MDMA, zouden worden gemaakt. Het LFO heeft vervolgens op 19 juli 2019 in enkele zuurkoolvaten in de schuur kristallen aangetroffen. Deze kristallen zijn onderzocht door het NFI en blijken MDMA te bevatten.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het opslaan van gebruikte goederen en chemicaliën welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ook restanten MDMA-kristallen zou opslaan. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de MDMA-kristallen opzettelijk aanwezig heeft gehad. De tenlastegelegde hoeveelheid van 422 gram kan uit het dossier niet worden afgeleid, zodat de rechtbank uitgaat van een hoeveelheid MDMA-kristallen.
In de tenlastelegging is daarnaast gesproken over 0,6 liter MDMA-olie. De rechtbank stelt met de officieren van justitie vast dat het procesdossier op dit punt onvoldoende wettig bewijs bevat. Zij spreekt verdachte dan ook vrij van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1 .
in de periode van 1 februari 2019 tot en met
19 juli2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan organisatie
s, welke organisatie
sbestond
enuit samenwerkingsverband
envan hem, verdachte en na te noemen personen, te weten
• in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren en/of te Tiel en/of te Culemborg en/of Renesse en/of een of meer andere plaatsen in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of elders in Nederland met [naam 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2]
en
• in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal en/of Bergen op Zoom en/of Renesse en/of Brouwershaven en/of Burgh-Haamstede en/of Oosterland en/of Serooskerke Schouwen althans in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of elders in Nederland met [medeverdachte 6] en [naam 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en een andere persoon
welke organisatie
stot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet;
2 .
in de periode van
29 mei2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet,
EN
in de periode van
29 mei2019 tot en met 3 juli 2019, te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst It
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben hij, verdachte en zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
*een laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK en/of de omzetting van MAPA
naar BMK en
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van amfetamine en
* hoeveelheden BMK en
*hoeveelheden MAPA en
*hoeveelheden chemicaliën en grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK en amfetamine en
* productiemiddelen / voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK en amfetamine
voorhanden gehad;
3 .
in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019, te Rilland, gemeente Reimerswaal, tezamen en in vereniging met of anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben hij, verdachte en zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en
* een hoeveelheid PMK en
* hoeveelheden chemicaliën en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/ vervaardiging van MDMA, te weten methylamine en methanol en aceton en zoutzuur en
* productiemiddelen / voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA,
voorhanden gehad;
4.
op 19 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, opzettelijk aanwezig heeft gehad MDMA kristallen, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast verzoeken de officieren van justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, te weten zijn jeugdige leeftijd, zijn blanco strafblad, het feit dat hij zich in een kwetsbare positie bevond, dat zijn rol beperkt is geweest, dat het voorarrest grote indruk op hem heeft gemaakt en dat hij zijn leven momenteel op orde heeft. Verzocht wordt te volstaan met gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest in combinatie met een taakstraf dan wel een voorwaardelijke gevangenisstraf (zo nodig met een langere proeftijd) en eventueel aanvullend een geldboete. Daarnaast heeft de verdediging verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren na de uitspraak.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich binnen een crimineel samenwerkingsverband schuldig gemaakt aan het produceren van BMK en amfetamine. In dit verband is ook het medeplegen van diezelfde productie bewezen. Daarnaast heeft hij in een ander crimineel samenwerkingsverband voorbereidingshandelingen verricht om ook MDMA te gaan produceren. Ook het medeplegen van die voorbereidingshandelingen is bewezen. Tot slot heeft verdachte opzettelijk MDMA-kristallen aanwezig gehad.
Het gebruik van amfetamine en MDMA brengt gezondheidsrisico’s met zich. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van amfetamine ook het gevaar van schade aan het milieu, veroorzaakt door dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen. Bovendien is het produceren van amfetamine heel gevaarlijk en zijn er helaas ook al meerdere gevallen bekend van laboranten die als gevolg van het inademen van bij de productie vrijkomende gassen ter plaatse zijn overleden. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. In strafverzwarende zin weegt de rechtbank mee dat gedurende een langere periode is geproduceerd en dat het vermoedelijk om een grote hoeveelheid amfetamine is gegaan. Ook het feit dat het in Esch om een professioneel laboratorium ging en ook in Rilland alles klaar stond om te gaan produceren acht de rechtbank strafverzwarend. Daarnaast heeft de rechtbank de rol van verdachte als laborant in Esch en opbouwer van het lab in Rilland in het geheel meegewogen. Verdachte vormde een belangrijke schakel in het geheel want zonder zijn uitvoerende werkzaamheden zou er niet geproduceerd kunnen worden. Daar staat tegenover dat hij wel in opdracht van anderen zijn werkzaamheden heeft verricht en dus niet als investeerder of opdrachtgever kan worden aangemerkt.
Verdachte heeft een blanco strafblad. Voor onderhavige feiten heeft hij 169 dagen in voorlopige hechtenis verbleven.
De rechtbank heeft uit de verklaring van verdachte begrepen dat hij inmiddels een stabiele relatie en een woonruimte heeft. Verdachte is bang dit te verliezen bij een lange onvoorwaardelijke straf. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de door hem geschetste risico’s zelf heeft aanvaard toen hij de bewezen feiten pleegde. De door verdachte aangevoerde omstandigheden geven dan ook geen aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van voornoemde uitgangspunten die uitgaan van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.
Alles afwegend zal de rechtbank een straf opleggen die lager is dan door de officieren van justitie is gevorderd tot een andere bewezenverklaring komt en de oriëntatiepunten van de rechtbank en het Openbaar Ministerie verschillen. De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte ook, meer dan de officieren van justitie hebben gedaan, rekening mee dat er sprake is van eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten 2 en 3 met feit 1. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte en acht deze passend en geboden. De rechtbank ziet, met name gezien de ernst van de feiten, geen mogelijkheid de gevangenisstraf te beperken tot de duur van het voorarrest. Evenmin acht zij redenen aanwezig om een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst tot aan de datum van de uitspraak. Gelet hierop heeft zij geen mogelijkheid om de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak op te heffen. De rechtbank is van oordeel dat er gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf geen reden bestaat de voorlopige hechtenis op te heffen of wederom te schorsen.

7.Het beslag

7.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen rollen plakband, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feiten 1 en 2 t.a.v. Esch:
eendaadse samenloop van:
 deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet;
en
 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
en
 medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feiten 1 en 3 t.a.v. Rilland:
eendaadse samenloop van:
 deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet
en
 medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 4
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 48 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
G2062986: 1 STK Plakband, omschrijving: grijs;
G2062987: 1 STK Plakband; omschrijving: grijs.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dekker, voorzitter, mr. Fleskens en mr. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen en mr. Van Beek, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 april 2021.