ECLI:NL:RBZWB:2021:1987

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
02-283288-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Dekker
  • mr. Fleskens
  • mr. Vliegenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan crimineel samenwerkingsverband en witwassen van drugsgelden

Op 22 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met de uitvoer van drugs naar Frankrijk. De verdachte speelde een wezenlijke rol in de organisatie door de leden aan elkaar voor te stellen en te bemiddelen in de communicatie, wat resulteerde in een deel van de opbrengst. Daarnaast is de verdachte veroordeeld voor verschillende vormen van witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte van 14 maart 2018 tot 24 oktober 2018 deel uitmaakte van een gestructureerde organisatie die zich richtte op het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De verdachte heeft ook verschillende voertuigen en geldbedragen gewitwassen, waarbij hij niet de feitelijke eigenaar was, maar wel betrokken was bij de transacties. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-283288-19
vonnis van de meervoudige kamer van 22 april 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1949 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. R. Zwiers, advocaat te Almere

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 25, 26, 28 januari 2021 en
1 februari 2021 en het onderzoek ter zitting is gesloten op 22 april 2021. Verdachte en zijn raadsman zijn verschenen bij de inhoudelijke behandeling. De officieren van justitie,
mr. Gimbrère en mr. Smale, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoeren van drugs naar het buitenland;
(samen met een ander of anderen) auto’s en geldbedragen heeft witgewassen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Onder verwijzing naar de bewijsmiddelen in het dossier voeren de officieren van justitie ten aanzien van feit 1 aan dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich in de periode van 14 maart 2018 tot 23 april 2018 schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, die mede bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en andere onbekend gebleven personen en tot oogmerk had het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen zoals genoemd op lijst 1 van de Opiumwet.
Ook voor feit 2 kan naar de mening van de officieren van justitie een bewezenverklaring volgen. Gelet op de grote hoeveelheid transacties gedurende meerdere jaren en het feit dat verdachte boekhouder van beroep is, is er sprake van gewoontewitwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor feit 1 wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Er kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van uitvoer van drugs en evenmin van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte. Ook voor het vereiste oogmerk ontbreekt voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van feit 2 refereert de verdediging zich voor wat betreft de Volkswagen Passat en/of € 9.500,00 aan het oordeel van de rechtbank. Inzake de personenauto’s van het merk Mercedes wordt aangevoerd dat voor deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspraak moet volgen, omdat verdachte niet wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat deze auto’s werden betaald met crimineel geld. Ten aanzien van de Opel Mokka heeft de verdediging aangevoerd dat de geldbedragen in verband met de leasetermijnen geen criminele herkomst hebben en dat om die reden vrijspraak dient te volgen voor dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 2] op 24 oktober 2018 in Frankrijk is aangehouden voor het vervoeren van verdovende middelen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze [medeverdachte 2] contacten had met medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte. Bij bestudering van de appberichten op de telefoon van verdachte blijkt dat hij en [medeverdachte 2] vanaf 14 maart 2018 regelmatig contact hadden over ritten naar Frankrijk. Uit de appberichten in combinatie met de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 2] blijkt dat een deel van deze ritten is gereden in opdracht van [medeverdachte 1] . Afspraken voor deze ritten werden gemaakt via een speciale telefoon (een PGP-telefoon), waarvan het goed zou kunnen, zoals verdachte verklaart, dat hij die zelf aan [medeverdachte 2] heeft gegeven en verdachte kreeg een deel van de opbrengsten van de ritten.
Uit de verklaringen van verdachte blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook dat hij ervan op de hoogte was dat er sprake was van drugsritten in opdracht van [medeverdachte 1] . Hoewel verdachte later over deze verklaring heeft gezegd dat de politie deze niet correct op papier heeft gezet, aangezien hij het enkel over ritten en niet over drugsritten zou hebben gehad, is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring wel degelijk voor het bewijs gebruikt kan worden. Zelfs indien het woord drugsritten zou worden vervangen door ritten, dan spreekt verdachte nog altijd in volzinnen en gedetailleerd over het vervoer van drugs. Ook uit het verhoor van 11 december 2019 tijdens de behandeling van de vordering in de strafraadkamer verklaart verdachte dat hij bij nader inzien goed wist waar het om ging en dat het in ieder geval niet ging om een pak suiker, knikkers of zeep. Daarbij komt dat hij op de hoogte was van het feit dat er gecommuniceerd werd via een PGP-telefoon (encro-chat). Bovendien bevestigt de zoon van verdachte dat zijn vader hem heeft verteld over drugsritten die door [medeverdachte 2] werden uitgevoerd. De pas tijdens de zitting gegeven verklaring dat hij niets wist van de inhoud van de pakketten en dat het mogelijk zou kunnen gaan om juwelen of horloges acht de rechtbank onaannemelijk gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen.
Gelet op voornoemde feiten acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2] in de tenlastegelegde periode drugsritten naar Frankrijk heeft uitgevoerd voor [medeverdachte 1] en dat verdachte mee deelde in de opbrengst hiervan.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze gehele periode hebben [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband. Uit de appgesprekken blijkt dat de verhoudingen in het begin van de periode goed waren. [medeverdachte 2] had zeer regelmatig contact met verdachte. Deze gesprekken werden gevoerd op vriendschappelijke toon en informatie over de ritten die [medeverdachte 2] reed werd openlijk gedeeld. Verdachte stelde gerichte vragen over de ritten en hij heeft [medeverdachte 2] meermalen gewezen op afspraken die waren gemaakt met betrekking tot de opbrengsten uit de ritten. Uit de inhoud van de appgesprekken volgt ook dat [medeverdachte 2] via een speciale telefoon contact had met [medeverdachte 1] en dat hij voor [medeverdachte 1] ritten naar Frankrijk uitvoerde. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn door verdachte aan elkaar voorgesteld en met elkaar in contact gekomen.
Uit de appberichten blijkt een duidelijke rolverdeling. [medeverdachte 1] was de opdrachtgever voor de transporten die door [medeverdachte 2] werden uitgevoerd. Verdachte was de bemiddelaar die beide personen met elkaar in contact heeft gebracht en die contact onderhield met beiden gedurende de periode waarin de ritten werden uitgevoerd. Op de momenten waarop de emoties bij [medeverdachte 2] hoog opliepen, probeerde verdachte de situatie te sussen. Daarnaast deelde hij mee in de opbrengst die [medeverdachte 2] ontving. Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. In de beginperiode was er sprake van een hoge intensiteit in de contacten. Regelmatig werd er meerdere dagen achter elkaar gecommuniceerd tussen [medeverdachte 2] en verdachte. Uit die gesprekken blijkt ook dat er in diezelfde periode contact is met [medeverdachte 1] .
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkings-verband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Dat er slechts een beperkt aantal ritten is uitgevoerd in de tenlastegelegde periode doet hier niet aan af. De contacten zijn doorgelopen ook na wat, zo zou achteraf blijken, de laatste rit. Op enig moment zijn de verhoudingen tussen de betrokkenen ernstig bekoeld door problemen met een voertuig op naam van [medeverdachte 2] . Dit neemt niet weg dat er gedurende de tenlastegelegde periode sprake was van een gestructureerde en duurzame samenwerking om het beoogde doel te verwezenlijken.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het vervoeren, uitvoeren en verkopen van drugs. Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die alle verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte onderdeel van uitmaakte.
Feit 2Beoordelingskader
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en de specifieke in de tenlastelegging genoemde bedragen en voertuigen. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruik maken van het toetsingskader dat voor dergelijke gevallen volgt uit het zogenaamde 6-stappen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ pas bewezen kan worden, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank doorloopt bij de toets of sprake is van witwassen de volgende stappen. Als er op basis van de feiten en omstandigheden sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de goederen dan wel gelden. Deze verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de goederen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden en voertuigen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Vermoeden van witwassenUit de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte van 15 maart 2016 tot
19 december 2018 in de schuldsanering heeft gezeten. Binnen deze regeling werd een beperkt vastgesteld bedrag vrijgelaten voor levensonderhoud. Uit de inkomens- en vermogensgegevens over de jaren 2016 tot en met 2018 blijkt dat verdachte en zijn partner beschikten over een beperkt vermogen. Desondanks heeft verdachte vanaf augustus 2016 gebruikgemaakt van een Opel Mokka met kenteken [kenteken 1] . De auto werd op
26 november 2019 aangetroffen in de garage van verdachte en de autosleutel is aangetroffen in zijn woning. De kentekenhouder van het voertuig, [naam 1] , verklaarde dat het voertuig in gebruik was bij verdachte en dat hij van hem maandelijks al dan niet contant een bedrag van € 531,00 ontving voor de lease van het voertuig. Daarnaast kreeg verdachte gedurende de schuldsanering op 7 september 2018 een Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 2] op naam. Kort nadat de schuldsanering was geëindigd kreeg verdachte op 25 januari 2019 de Mercedes [kenteken 3] , met de aankoopprijs van € 21.500,00, op naam. Deze tenaamstelling duurde tot 18 maart 2019. Vanaf die datum kreeg verdachte de Mercedes met kenteken [kenteken 4] op naam. Gelet op de financiële situatie van verdachte is het opmerkelijk dat hij gedurende en kort na de schuldsanering over voldoende vermogen leek te beschikken om de aankoopbedragen dan wel leasebedragen voor alle genoemde voertuigen te kunnen voldoen. Gelet hierop bestaat een vermoeden van witwassen ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde goederen en geldbedragen.
Mercedes met kenteken [kenteken 3] en/of een bedrag van € 21.500 en de Mercedes met kenteken [kenteken 4] .Verdachte heeft verklaard dat hij tegen betaling de Mercedes met kenteken [kenteken 3] en de Mercedes met kenteken [kenteken 4] op zijn naam heeft gezet voor [medeverdachte 1] . Niet verdachte maar [medeverdachte 1] heeft het aankoopbedrag van € 21.500,00 voldaan met zijn spaargeld.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien volgt dat verdachte niet de feitelijk eigenaar van de auto’s was en dat de koopsom niet met zijn geld is betaald. Wel blijkt dat verdachte contact heeft gehad met de verkoper, een proefrit heeft gemaakt en bij de aankoop van de voertuigen aanwezig is geweest. Hij wist dan ook dat het aankoopbedrag contant door [medeverdachte 1] is voldaan. Hij wist ook dat de Mercedes [kenteken 4] , die een hogere waarde had dan de Mercedes [kenteken 3] , met gesloten beurzen is aangekocht door het inruilen van de Mercedes [kenteken 3] .
Verdachte heeft hierover verklaard dat de voertuigen niet op naam van [medeverdachte 1] konden worden gezet, omdat er een risico bestond dat de voertuigen in beslag zouden worden genomen. De verzekeringskosten werden door [medeverdachte 1] telkens contant aan verdachte voldaan. Uit deze omstandigheden blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de aanschaf van en de verdere administratie rond beide voertuigen.
Als boekhouder van [medeverdachte 1] had verdachte inzicht in de financiële situatie van [medeverdachte 1] zelf en het bedrijf van [medeverdachte 1] . Over deze boekhouding heeft [medeverdachte 1] verklaard dat die niet klopte. Een deel van de inkomsten van [medeverdachte 1] werd buiten deze boeken gehouden. Daarnaast blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij de nodige twijfels had over de inkomsten van [medeverdachte 1] . Zo wist hij niet of de horloges in de horlogehandel van [medeverdachte 1] al dan niet ‘eerlijk’ waren. Hij wist wel dat [medeverdachte 2] drugsritten voor [medeverdachte 1] reed. Onder deze omstandigheden is de verklaring van verdachte dat het aankoopbedrag van
€ 21.500,00 spaargeld van [medeverdachte 1] betrof hoogst onwaarschijnlijk. Niet alleen was bij verdachte bekend dat [medeverdachte 1] niet over dergelijke spaargelden beschikte, hij wist ook dat de gelden waarover [medeverdachte 1] wel beschikte naar alle waarschijnlijkheid geen legale herkomst hadden.
Hoewel de feitelijke situatie anders bleek dan uit het onderzoek naar de vermogenspositie van verdachte naar voren kwam, is het vermoeden van witwassen niet ontkracht en moet het ervoor worden gehouden dat het geldbedrag en beide voertuigen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van het geldbedrag en beide voertuigen van het merk Mercedes.
€ 14.337,- althans € 12.231,- in verband met de lease van een Opel Mokka met kenteken [kenteken 1] .
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, volgt dat verdachte in de periode van augustus 2016 tot en met 26 november 2019 gedurende minimaal 27 maanden de Opel Mokka met kenteken [kenteken 1] in gebruik heeft gehad. Gedurende deze periode stond het voertuig op naam van [naam 1] , omdat verdachte het voertuig door de schuldsanering niet op eigen naam kon leasen. Verdachte betaalde maandelijks, grotendeels contant, het bedrag van € 531,00 voor de lease aan [naam 1] . [naam 1] zorgde vervolgens voor de girale betaling aan de eigenaar van het voertuig. Op dit punt was er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam 1] . Gelet op het repetitieve karakter van deze betalingen is er ook sprake van een gewoonte.
Ten aanzien van de leasebedragen van de Opel Mokka heeft verdachte aangevoerd dat hij deze bedragen heeft voldaan met een bedrag dat hij voorafgaand aan zijn schuldsanering heeft gespaard. Nog afgezien van de vraag of het niet opgeven van vermogen in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijk Personen een zelfstandig strafbaar feit oplevert, stelt de rechtbank vast dat verdachte zijn verklaring over de herkomst van het geld niet heeft onderbouwd met enig bewijs. Hierdoor is zijn verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar.
Verdachte heeft daarmee geen inzicht gegeven in de herkomst van de geldbedragen waarover hij kon beschikken, zodat de tegen hem gerezen witwasverdenking niet is ontkracht. Dit betekent dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geldbedrag van € 14.337,00 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
Volkswagen Passat [kenteken 2] en/of € 9.500.
Verdachte heeft verklaard dat hij voor [naam 2] de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 2] op naam heeft gezet. Dit was naar eigen zeggen nodig omdat [naam 2] schulden had en daardoor het voertuig niet op zijn naam kon zetten. Verdachte is samen met [naam 2] naar de verkoper van het voertuig gegaan en hij heeft gezien hoe [naam 2] het voertuig contant betaalde met een bedrag van € 9.500,00.
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte inderdaad niet de feitelijk eigenaar is van deze auto en dat hij het geldbedrag niet uit eigen zak heeft betaald. Dit neemt niet weg dat de betaling van het contante geldbedrag is opmerkelijk gelet op de schuldenpositie van [naam 2] en dit levert een redelijk vermoeden van witwassen op. Er is geen concrete en in enige mate verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het aankoopbedrag. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat dit geldbedrag en deze auto onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Van verdachte mocht, zeker gelet op zijn boekhoudkundige achtergrond, worden verwacht dat hij onderzoek zou verrichten naar de herkomst van het geld waarmee het voertuig, dat hij op zijn naam moest zetten, werd aangeschaft. Verdachte heeft dit nagelaten. Ondanks het feit dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat er sprake was van witwassen, heeft hij het voertuig op zijn naam gezet. Hierdoor kon [naam 2] ondanks zijn schuldenpositie ongehinderd van het voertuig gebruik maken. Door te handelen op voormelde manier heeft verdachte nauw en bewust samengewerkt met [naam 2].
Gelet op voornoemde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen van het geldbedrag en het voertuig.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 te Bergen op Zoom en/of Almere en/of elders in Nederland en/of in Frankrijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van een of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens bet vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 26 november 2019 te Bergen op Zoom en/of Sas van Gent en/of Almere tezamen en in vereniging met een ander, zich schuldig heeft
gemaakt aan witwassen
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader, van voorwerpen en geldbedragen, te weten (van) onder meer
* een personenauto Mercedes kenteken [kenteken 3] en/of een bedrag van 21.500 euro (ten behoeve van de aankoop van die auto) en
* een (personen)auto Mercedes kenteken [kenteken 4]
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats verhuld of
voorhanden gehad en/of omgezet en/of van die genoemde voorwerpen en geldbedragen gebruik gemaakt,
terwijl hij en zijn mededader wisten, dat die voorwerpen
en/of geldbedragen- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf
en
in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 26 november 2019 te Almere en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader, (van)
* een geldbedrag van 14.337,= euro, in verband met de lease van een Opel Mokka kenteken [kenteken 1]
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats verhuld of
voorhanden gehad en/of omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik gemaakt,
terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat
geldbedrag- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
en
in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 26 november 2019 in Nederland zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader, van een voorwerp en/of geldbedrag, te weten (van)
een personenauto VW Passat kenteken [kenteken 2] en/of 9.500 euro (ten behoeve van de aankoop van die auto)
de werkelijke aard en/of de herkomst verhuld
of
voorhanden gehad en/of omgezet en/of van dat genoemde voorwerp en geldbedrag gebruik gemaakt,
terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat voorwerp
en/of geldbedrag- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 3 jaren, met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank bij de strafoplegging te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest dan wel een deels voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich binnen een crimineel samenwerkingsverband schuldig gemaakt aan het uitvoeren van drugs naar Frankrijk. Hoewel hij zelf zijn rol probeert zo klein mogelijk te laten overkomen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk een wezenlijke rol in de organisatie gespeeld. Hij heeft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan elkaar voorgesteld en bemiddeld in de communicatie. Daarvoor kreeg hij elke keer een deel van de opbrengst. Door deze bemiddelende rol kon de uitvoer tot stand komen en kon de samenwerking worden voortgezet.
Dit is een ernstig feit omdat door de uitvoer van drugs naar het buitenland de handel in verdovende middelen met en in het buitenland in stand wordt gehouden en de uitvoerders van die verdovende middelen mede verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in- en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. Daarnaast blijft door het faciliteren van de handel ook de productie van de verdovende middelen in stand. Uit het berichtenverkeer tussen verdachte en [medeverdachte 2] blijkt dat verdachte in het geheel geen oog heeft voor deze gevolgen van zijn handelen. Zijn blik is uitsluitend gericht geweest op het meedelen in de opbrengsten om zijn eigen financiële positie te verbeteren.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van verschillende vormen van witwassen met meerdere andere personen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door voertuigen op zijn naam te laten zetten verschillende personen de gelegenheid heeft geboden om met geld waarvan de legale herkomst niet vaststond auto’s aan te schaffen en hierbij anoniem en zo deze goederen buiten het bereik van mogelijke schuldeisers of politie en justitie te houden. Hierdoor werd de herkomst van de gelden versluierd en de daadwerkelijke eigenaar en feitelijke gebruiker lastiger vindbaar. Verdachte heeft hier bewust en tegen betaling aan meegewerkt. Daarbij komt dat hij zelf ook met behulp van een derde heeft verhuld dat hij gedurende zijn schuldsanering gebruik maakte van een voertuig dat betaald werd met inkomsten waarvan de legale herkomst niet vaststond.
Het witwassen van gelden en goederen heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer in algemene zin. Ten aanzien van de lease van de Opel Mokka is deze benadeling nog concreter, nu verdachte bewust gelden buiten zijn schuldsaneringstraject heeft gehouden om zelf luxer te kunnen leven. Hiermee heeft hij uit eigen gewin zijn schuldeisers benadeeld en het vertrouwen van schuldeisers in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen op het spel gezet. Dit rekent de rechtbank verdachte ernstig aan.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank voor het onder feit 1 bewezenverklaarde rekening met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS) en de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Hierbij kijkt zij in het bijzonder naar de oriëntatiepunten voor de uitvoer van harddrugs. Daarnaast neemt de rechtbank voor het onder feit 2 bewezenverklaarde de oriëntatiepunten van het LOVS voor fraude als uitgangspunt, omdat die oriëntatiepunten ook van toepassing zijn op witwassen.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat hij meerdere keren is veroordeeld voor valsheid in geschrifte, maar dat deze veroordelingen niet hebben plaatsgevonden in de 5 jaren voorafgaand aan onderhavige feiten. Hierdoor zal het strafblad niet in het voordeel noch in het nadeel van verdachte meewegen bij de beoordeling van de straf. Voor onderhavige feiten heeft verdachte 48 dagen in voorlopige hechtenis verbleven.
De rechtbank heeft uit de verklaring van verdachte begrepen dat de verdenking van onderhavige feiten en de voorlopige hechtenis al grote gevolgen voor hem hebben gehad en dat hij vreest dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal betekenen dat hij zijn AOW-uitkering en woning zal verliezen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze omstandigheden geen aanleiding geven om in het voordeel van verdachte af te wijken van voornoemde uitgangspunten die uitgaan van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. Verdachte heeft de door hem geschetste risico’s immers zelf aanvaard toen hij de bewezen feiten pleegde.
De rechtbank is van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. Een straf gelijk aan het voorarrest acht de rechtbank onvoldoende recht doen aan de ernst van de feiten. Evenmin acht zij redenen aanwezig om een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Wel komt de rechtbank gezien voornoemde feiten en omstandigheden en ondanks een langere bewezenverklaarde periode tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 57, 420 bis, 420ter en 420quater van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1:deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a
eerste lid van de Opiumwet;
Feit 2:medeplegen van gewoontewitwassen, en
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en
medeplegen van schuldwitwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 24 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dekker, voorzitter, mr. Fleskens en mr. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen en mr. Van Beek, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 april 2021.