4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 2] op 24 oktober 2018 in Frankrijk is aangehouden voor het vervoeren van verdovende middelen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze [medeverdachte 2] contacten had met medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte. Bij bestudering van de appberichten op de telefoon van verdachte blijkt dat hij en [medeverdachte 2] vanaf 14 maart 2018 regelmatig contact hadden over ritten naar Frankrijk. Uit de appberichten in combinatie met de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 2] blijkt dat een deel van deze ritten is gereden in opdracht van [medeverdachte 1] . Afspraken voor deze ritten werden gemaakt via een speciale telefoon (een PGP-telefoon), waarvan het goed zou kunnen, zoals verdachte verklaart, dat hij die zelf aan [medeverdachte 2] heeft gegeven en verdachte kreeg een deel van de opbrengsten van de ritten.
Uit de verklaringen van verdachte blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook dat hij ervan op de hoogte was dat er sprake was van drugsritten in opdracht van [medeverdachte 1] . Hoewel verdachte later over deze verklaring heeft gezegd dat de politie deze niet correct op papier heeft gezet, aangezien hij het enkel over ritten en niet over drugsritten zou hebben gehad, is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring wel degelijk voor het bewijs gebruikt kan worden. Zelfs indien het woord drugsritten zou worden vervangen door ritten, dan spreekt verdachte nog altijd in volzinnen en gedetailleerd over het vervoer van drugs. Ook uit het verhoor van 11 december 2019 tijdens de behandeling van de vordering in de strafraadkamer verklaart verdachte dat hij bij nader inzien goed wist waar het om ging en dat het in ieder geval niet ging om een pak suiker, knikkers of zeep. Daarbij komt dat hij op de hoogte was van het feit dat er gecommuniceerd werd via een PGP-telefoon (encro-chat). Bovendien bevestigt de zoon van verdachte dat zijn vader hem heeft verteld over drugsritten die door [medeverdachte 2] werden uitgevoerd. De pas tijdens de zitting gegeven verklaring dat hij niets wist van de inhoud van de pakketten en dat het mogelijk zou kunnen gaan om juwelen of horloges acht de rechtbank onaannemelijk gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen.
Gelet op voornoemde feiten acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2] in de tenlastegelegde periode drugsritten naar Frankrijk heeft uitgevoerd voor [medeverdachte 1] en dat verdachte mee deelde in de opbrengst hiervan.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze gehele periode hebben [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband. Uit de appgesprekken blijkt dat de verhoudingen in het begin van de periode goed waren. [medeverdachte 2] had zeer regelmatig contact met verdachte. Deze gesprekken werden gevoerd op vriendschappelijke toon en informatie over de ritten die [medeverdachte 2] reed werd openlijk gedeeld. Verdachte stelde gerichte vragen over de ritten en hij heeft [medeverdachte 2] meermalen gewezen op afspraken die waren gemaakt met betrekking tot de opbrengsten uit de ritten. Uit de inhoud van de appgesprekken volgt ook dat [medeverdachte 2] via een speciale telefoon contact had met [medeverdachte 1] en dat hij voor [medeverdachte 1] ritten naar Frankrijk uitvoerde. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn door verdachte aan elkaar voorgesteld en met elkaar in contact gekomen.
Uit de appberichten blijkt een duidelijke rolverdeling. [medeverdachte 1] was de opdrachtgever voor de transporten die door [medeverdachte 2] werden uitgevoerd. Verdachte was de bemiddelaar die beide personen met elkaar in contact heeft gebracht en die contact onderhield met beiden gedurende de periode waarin de ritten werden uitgevoerd. Op de momenten waarop de emoties bij [medeverdachte 2] hoog opliepen, probeerde verdachte de situatie te sussen. Daarnaast deelde hij mee in de opbrengst die [medeverdachte 2] ontving. Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. In de beginperiode was er sprake van een hoge intensiteit in de contacten. Regelmatig werd er meerdere dagen achter elkaar gecommuniceerd tussen [medeverdachte 2] en verdachte. Uit die gesprekken blijkt ook dat er in diezelfde periode contact is met [medeverdachte 1] .
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkings-verband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Dat er slechts een beperkt aantal ritten is uitgevoerd in de tenlastegelegde periode doet hier niet aan af. De contacten zijn doorgelopen ook na wat, zo zou achteraf blijken, de laatste rit. Op enig moment zijn de verhoudingen tussen de betrokkenen ernstig bekoeld door problemen met een voertuig op naam van [medeverdachte 2] . Dit neemt niet weg dat er gedurende de tenlastegelegde periode sprake was van een gestructureerde en duurzame samenwerking om het beoogde doel te verwezenlijken.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het vervoeren, uitvoeren en verkopen van drugs. Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die alle verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte onderdeel van uitmaakte.
Feit 2Beoordelingskader
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en de specifieke in de tenlastelegging genoemde bedragen en voertuigen. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruik maken van het toetsingskader dat voor dergelijke gevallen volgt uit het zogenaamde 6-stappen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ pas bewezen kan worden, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank doorloopt bij de toets of sprake is van witwassen de volgende stappen. Als er op basis van de feiten en omstandigheden sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de goederen dan wel gelden. Deze verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de goederen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden en voertuigen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Vermoeden van witwassenUit de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte van 15 maart 2016 tot
19 december 2018 in de schuldsanering heeft gezeten. Binnen deze regeling werd een beperkt vastgesteld bedrag vrijgelaten voor levensonderhoud. Uit de inkomens- en vermogensgegevens over de jaren 2016 tot en met 2018 blijkt dat verdachte en zijn partner beschikten over een beperkt vermogen. Desondanks heeft verdachte vanaf augustus 2016 gebruikgemaakt van een Opel Mokka met kenteken [kenteken 1] . De auto werd op
26 november 2019 aangetroffen in de garage van verdachte en de autosleutel is aangetroffen in zijn woning. De kentekenhouder van het voertuig, [naam 1] , verklaarde dat het voertuig in gebruik was bij verdachte en dat hij van hem maandelijks al dan niet contant een bedrag van € 531,00 ontving voor de lease van het voertuig. Daarnaast kreeg verdachte gedurende de schuldsanering op 7 september 2018 een Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 2] op naam. Kort nadat de schuldsanering was geëindigd kreeg verdachte op 25 januari 2019 de Mercedes [kenteken 3] , met de aankoopprijs van € 21.500,00, op naam. Deze tenaamstelling duurde tot 18 maart 2019. Vanaf die datum kreeg verdachte de Mercedes met kenteken [kenteken 4] op naam. Gelet op de financiële situatie van verdachte is het opmerkelijk dat hij gedurende en kort na de schuldsanering over voldoende vermogen leek te beschikken om de aankoopbedragen dan wel leasebedragen voor alle genoemde voertuigen te kunnen voldoen. Gelet hierop bestaat een vermoeden van witwassen ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde goederen en geldbedragen.
Mercedes met kenteken [kenteken 3] en/of een bedrag van € 21.500 en de Mercedes met kenteken [kenteken 4] .Verdachte heeft verklaard dat hij tegen betaling de Mercedes met kenteken [kenteken 3] en de Mercedes met kenteken [kenteken 4] op zijn naam heeft gezet voor [medeverdachte 1] . Niet verdachte maar [medeverdachte 1] heeft het aankoopbedrag van € 21.500,00 voldaan met zijn spaargeld.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien volgt dat verdachte niet de feitelijk eigenaar van de auto’s was en dat de koopsom niet met zijn geld is betaald. Wel blijkt dat verdachte contact heeft gehad met de verkoper, een proefrit heeft gemaakt en bij de aankoop van de voertuigen aanwezig is geweest. Hij wist dan ook dat het aankoopbedrag contant door [medeverdachte 1] is voldaan. Hij wist ook dat de Mercedes [kenteken 4] , die een hogere waarde had dan de Mercedes [kenteken 3] , met gesloten beurzen is aangekocht door het inruilen van de Mercedes [kenteken 3] .
Verdachte heeft hierover verklaard dat de voertuigen niet op naam van [medeverdachte 1] konden worden gezet, omdat er een risico bestond dat de voertuigen in beslag zouden worden genomen. De verzekeringskosten werden door [medeverdachte 1] telkens contant aan verdachte voldaan. Uit deze omstandigheden blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de aanschaf van en de verdere administratie rond beide voertuigen.
Als boekhouder van [medeverdachte 1] had verdachte inzicht in de financiële situatie van [medeverdachte 1] zelf en het bedrijf van [medeverdachte 1] . Over deze boekhouding heeft [medeverdachte 1] verklaard dat die niet klopte. Een deel van de inkomsten van [medeverdachte 1] werd buiten deze boeken gehouden. Daarnaast blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij de nodige twijfels had over de inkomsten van [medeverdachte 1] . Zo wist hij niet of de horloges in de horlogehandel van [medeverdachte 1] al dan niet ‘eerlijk’ waren. Hij wist wel dat [medeverdachte 2] drugsritten voor [medeverdachte 1] reed. Onder deze omstandigheden is de verklaring van verdachte dat het aankoopbedrag van
€ 21.500,00 spaargeld van [medeverdachte 1] betrof hoogst onwaarschijnlijk. Niet alleen was bij verdachte bekend dat [medeverdachte 1] niet over dergelijke spaargelden beschikte, hij wist ook dat de gelden waarover [medeverdachte 1] wel beschikte naar alle waarschijnlijkheid geen legale herkomst hadden.
Hoewel de feitelijke situatie anders bleek dan uit het onderzoek naar de vermogenspositie van verdachte naar voren kwam, is het vermoeden van witwassen niet ontkracht en moet het ervoor worden gehouden dat het geldbedrag en beide voertuigen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van het geldbedrag en beide voertuigen van het merk Mercedes.
€ 14.337,- althans € 12.231,- in verband met de lease van een Opel Mokka met kenteken [kenteken 1] .
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, volgt dat verdachte in de periode van augustus 2016 tot en met 26 november 2019 gedurende minimaal 27 maanden de Opel Mokka met kenteken [kenteken 1] in gebruik heeft gehad. Gedurende deze periode stond het voertuig op naam van [naam 1] , omdat verdachte het voertuig door de schuldsanering niet op eigen naam kon leasen. Verdachte betaalde maandelijks, grotendeels contant, het bedrag van € 531,00 voor de lease aan [naam 1] . [naam 1] zorgde vervolgens voor de girale betaling aan de eigenaar van het voertuig. Op dit punt was er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam 1] . Gelet op het repetitieve karakter van deze betalingen is er ook sprake van een gewoonte.
Ten aanzien van de leasebedragen van de Opel Mokka heeft verdachte aangevoerd dat hij deze bedragen heeft voldaan met een bedrag dat hij voorafgaand aan zijn schuldsanering heeft gespaard. Nog afgezien van de vraag of het niet opgeven van vermogen in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijk Personen een zelfstandig strafbaar feit oplevert, stelt de rechtbank vast dat verdachte zijn verklaring over de herkomst van het geld niet heeft onderbouwd met enig bewijs. Hierdoor is zijn verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar.
Verdachte heeft daarmee geen inzicht gegeven in de herkomst van de geldbedragen waarover hij kon beschikken, zodat de tegen hem gerezen witwasverdenking niet is ontkracht. Dit betekent dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geldbedrag van € 14.337,00 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
Volkswagen Passat [kenteken 2] en/of € 9.500.
Verdachte heeft verklaard dat hij voor [naam 2] de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 2] op naam heeft gezet. Dit was naar eigen zeggen nodig omdat [naam 2] schulden had en daardoor het voertuig niet op zijn naam kon zetten. Verdachte is samen met [naam 2] naar de verkoper van het voertuig gegaan en hij heeft gezien hoe [naam 2] het voertuig contant betaalde met een bedrag van € 9.500,00.
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte inderdaad niet de feitelijk eigenaar is van deze auto en dat hij het geldbedrag niet uit eigen zak heeft betaald. Dit neemt niet weg dat de betaling van het contante geldbedrag is opmerkelijk gelet op de schuldenpositie van [naam 2] en dit levert een redelijk vermoeden van witwassen op. Er is geen concrete en in enige mate verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het aankoopbedrag. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat dit geldbedrag en deze auto onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Van verdachte mocht, zeker gelet op zijn boekhoudkundige achtergrond, worden verwacht dat hij onderzoek zou verrichten naar de herkomst van het geld waarmee het voertuig, dat hij op zijn naam moest zetten, werd aangeschaft. Verdachte heeft dit nagelaten. Ondanks het feit dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat er sprake was van witwassen, heeft hij het voertuig op zijn naam gezet. Hierdoor kon [naam 2] ondanks zijn schuldenpositie ongehinderd van het voertuig gebruik maken. Door te handelen op voormelde manier heeft verdachte nauw en bewust samengewerkt met [naam 2].
Gelet op voornoemde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen van het geldbedrag en het voertuig.