ECLI:NL:RBZWB:2021:1988

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
02-294805-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Dekker
  • mr. Fleskens
  • mr. Vliegenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan crimineel samenwerkingsverband voor productie van synthetische drugs en bezit van metamfetamine

Op 22 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met de productie van synthetische drugs, waaronder amfetamine en BMK. De verdachte, die de rol van mede-investeerder en eindverantwoordelijke vervulde, werd ook beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 26 gram metamfetamine. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op meerdere zittingen in januari en februari 2021, waarbij de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren. De officieren van justitie hebben bewijs gepresenteerd dat de verdachte betrokken was bij de productie van amfetamine in een drugslaboratorium in Esch, waar ook DNA-sporen van medeverdachten zijn aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie en de productie van amfetamine, maar sprak hem vrij van de productie van MDMA wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 36 maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en zijn recidive.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-294805-19 (hoofdzaak)
vonnis van de meervoudige kamer van 22 april 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman mr. Y. Taghi, advocaat te Waardenburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 25, 26, 28 januari 2021 en
2 februari 2021 en het onderzoek ter zitting is gesloten op 22 april 2021. Verdachte en zijn raadsman zijn verschenen bij de inhoudelijke behandeling. De officieren van justitie,
mr. Gimbrère en mr. Smale, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met de productie van synthetische drugs in Esch;
(samen met een ander of anderen) in een drugslaboratorium in Esch de productie
van synthetische drugs heeft voorbereid en ook synthetische drugs heeft geproduceerd;
3. opzettelijk 26 gram metamfetamine aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een groot deel van de tenlastegelegde feiten. Onder verwijzing naar de bewijsmiddelen in het dossier voeren zij aan dat vastgesteld kan worden dat er in het aangetroffen drugslab in Esch amfetamine is geproduceerd en dat verdachte hierbij betrokken is geweest als investeerder. Voor de productie van MDMA vorderen de officieren van justitie partieel vrijspraak wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs dat deze drug daar in de tenlastegelegde periode is geproduceerd. Zij achten wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte onderdeel heeft uitgemaakt van de criminele organisatie die zich bezighield met voornoemde drugsproductie, aangezien hij hieraan een actieve bijdrage heeft geleverd en directe contacten onderhield met de medeverdachten. Ten aanzien van feit 3 voeren de officieren van justitie aan dat de verklaring van de broer van verdachte als ongeloofwaardig ter zijde moet worden geschoven, aangezien deze te laat is overgelegd en het – gelet op het milieu waarin verdachte kennelijk verkeert – niet anders kan zijn dan dat de drugs van hem zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor alle tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 wordt aangevoerd dat uit de tapgesprekken niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat er in het contact tussen verdachte, [naam] en [medeverdachte 1] sprake is van heimelijk taalgebruik en dat door hen wordt gesproken over het drugslab in Esch. Niet valt uit te sluiten dat hun contacten ergens anders over gaan. Bovendien ligt het niet voor de hand dat drie afzonderlijke partijen betrokken zijn bij één drugslab. Er kan ook geen sprake zijn van deelname aan een criminele organisatie aangezien het vereiste oogmerk ontbreekt. Voor wat betreft feit 3 wordt verwezen naar de ter zitting overgelegde schriftelijke verklaring van de broer van verdachte, inhoudende dat de in het bedrijfspand van verdachte aangetroffen drugs van hem zijn. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring, aangezien deze aannemelijk en verifieerbaar is.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1 en 2
Productie synthetische drugs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 3 juli 2019 in de kelder van een pand aan de [adres 2] in Esch een amfetaminelaboratorium is aangetroffen. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen in het lab en in aangrenzende ruimten. Het NFI heeft gerapporteerd dat in het lab sprake was van twee productieprocessen: het vervaardigen van BMK en het vervaardigen van amfetamine. Naar schatting zou het lab 186-254 kg onversneden amfetaminepasta hebben opgeleverd.
Het pand waar het lab in was gevestigd, werd gehuurd door [naam] . In het lab werden DNA sporen aangetroffen van onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] blijkt samen met [medeverdachte 4] meerdere keren in het lab te zijn geweest en de rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat zij samen met [naam] in het lab hebben geproduceerd. Ook [medeverdachte 3] heeft zich volgens de rechtbank bezig gehouden met het productieproces. Naar het oordeel van de rechtbank is [medeverdachte 3] “ [bijnaam] ” waarover in de taps wordt gesproken. Hij werd ingeschakeld op het moment dat er problemen waren in het lab die moesten worden opgelost.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat ook verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch. De betrokkenheid van verdachte baseert de rechtbank onder andere op de tapgesprekken, de reisbewegingen van de (mede)verdachten en de verslagen van het observatieteam zoals opgenomen in de bewijsbijlage.
Blijkens het dossier reed [naam] regelmatig naar het bedrijf van [medeverdachte 1] in Tiel en zijn er door het observatieteam ontmoetingen waargenomen tussen [naam] en [medeverdachte 1] . Daarnaast zijn de tapgesprekken veelzeggend. De rechtbank is, anders dan de verdediging heeft betoogd, van oordeel dat de tapgesprekken wel degelijk over het lab in Esch gaan. De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geven een duidelijk beeld over hoe een en ander in de laatste dagen voor het aantreffen van het lab is verlopen. Uit de tapgesprekken kan worden opgemaakt dat [naam] [medeverdachte 1] meedeelt dat het allemaal niet lekker loopt met de productie en ook dat hij wil stoppen met het lab. Vervolgens belt [naam] naar verdachte ( [verdachte] ). In dat gesprek wordt besproken dat [naam] wil stoppen met het lab, dat verdachte zal regelen dat de spullen worden opgehaald en dat daarvoor “ [bijnaam] ” zal worden benaderd. Ook komt uit de gesprekken naar voren dat verdachte geld had gestoken in het lab in Esch en ook de zeggenschap had om te regelen dat het lab zou worden opgeruimd. Kort hierna belt [medeverdachte 1] naar [naam] , maar hij krijgt geen gehoor. Desondanks is te horen dat hij tegen een derde spreekt over [naam] die mogelijk al in de kelder hangt waardoor zij niet meer hoeven te delen. Een minuut later belt [naam] terug naar [medeverdachte 1] om door te geven dat hij het heeft geregeld met verdachte en dat het lab zal worden opgeruimd. [medeverdachte 3] rijdt vervolgens op 3 juli 2019 met de auto vanuit Culemborg via Tiel naar Esch.
Hoewel in de tapgesprekken soms in versluierd taalgebruik werd gesproken, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de gesprekken gaan over het productieproces in het laboratorium in Esch. Zo sluiten de bevindingen op 3 juli 2019 over het ontbreken van de branders aan bij het gesprek dat er zich op 2 juli 2019 problemen voordeden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring dat de gesprekken over een auto gingen die door [naam] zou worden aangekocht ongeloofwaardig is. Immers blijkt [medeverdachte 1] niet te weten over welke auto [naam] hem belt en blijkt uit de gesprekken juist dat [naam] geld van verdachte vraagt. Bovendien is het niet aannemelijk dat verdachte een derde zou regelen om een onderdeel te laten maken van een door [medeverdachte 1] aan [naam] te verkopen auto. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat bewoordingen als auto, koppakking en kast in de tapgesprekken verwijzen naar de laboratoriumopstelling in Esch.
Uit de tapgesprekken volgt voor de rechtbank dat verdachte met betrekking tot dit lab beslissingsbevoegd was en heeft gefungeerd als geldschieter. Daarmee vervulde verdachte een essentiële rol bij het in stand houden van het productieproces.
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch en de voorbereiding hieraan voorafgaand.
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat, hoewel ter plaatse MDMA-resten zijn aangetroffen, het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat er ook in de tenlastegelegde periode MDMA is geproduceerd. Verdachte zal van dit onderdeel dan ook worden vrijgesproken.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat onder meer [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] vanaf 29 mei 2019, [medeverdachte 1] en verdachte vanaf 13 juni 2019 en [medeverdachte 3] vanaf 28 juni 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband. De rechtbank wijkt hierbij voor wat betreft de pleegperiode ten aanzien van verdachte af van het standpunt van de officieren van justitie, omdat zij door het ontbreken van bewijs voor eerdere contactmomenten tussen verdachte en zijn medeverdachten niet vast kan stellen dat verdachte al eerder betrokken was. Hierbij weegt zij mee dat investeringen niet alleen aan het begin van een productieproces hoeven plaats te vinden maar ook op een later moment nodig kunnen zijn.
De rechtbank overweegt dat uit de tapgesprekken volgt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen de verdachten en dat er werd bemiddeld bij problemen. Er werd samengewerkt om het productieproces in stand te houden en voort te zetten. Evenals bij de meeste legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. De (mede)investeerder en (mede)eindverantwoordelijke -verdachte- had de leiding op de achtergrond en werd ondersteund door een assistent - [medeverdachte 1] -. Die assistent onderhield contacten met de meewerkend voorman op de werkvloer - [naam] - en met de technische afdeling met kennis van het productieproces - [medeverdachte 3] -. Tot slot waren er ook werknemers die net als de meewerkend voorman benodigdheden naar het lab vervoerden en daarnaast werkzaamheden verrichtten in het laboratorium - [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] -. Die structuur komt goed naar voren als de tapgesprekken in onderlinge samenhang worden bezien.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat bij een aantal verdachten, waaronder verdachte, zogenaamde crypto-telefoons zijn aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd, veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu. Dit brengt onder meer met zich dat dergelijke telefoons niet zomaar worden achtergelaten in een huur auto, waarmee de verklaring van verdachte dat dat de reden was voor aanwezigheid van een dergelijke telefoon bij hem als onaannemelijk terzijde wordt geschoven. Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden. Tot slot werd gebruik gemaakt van een “bedrijfsauto” die door [naam] was geleased maar die later ook door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werd gebruikt.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. Dit blijkt onder meer uit de intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode en de inhoud van de tapgesprekken waaruit ook de eerder omschreven rolverdeling blijkt. De inhoud van de gesprekken duidt niet op een eenmalig of vluchtig contact. Zo weet [naam] in het gesprek op 2 juli 2019 met wie hij spreekt, zonder dat verdachte hierbij zijn naam hoeft te noemen. Bij [naam] is ook bekend wie door zijn gesprekspartners wordt bedoeld als zij spreken over “ [bijnaam] ”. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat de gesprekspartners steeds beschikken over achtergrondinformatie om gericht vragen te kunnen stellen over de feitelijke situatie. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachten elkaar kenden, dat ze al langere tijd samen bezig waren met het lab en dat duidelijk was wie waar verantwoordelijk voor was.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het produceren van amfetamine en uiteindelijk ook de verkoop van deze drug om hiermee zichzelf te bevoordelen. De bijdrage die alle verdachten leverden is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur om zodoende ieder van hen aan te merken als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt reeds uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 onderdeel van uitmaakte.
Feit 3Op 10 december 2019 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in het garagebedrijf van verdachte aan de [adres 3] te Tiel. Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij deze doorzoeking een hoeveelheid van 26 gram witte brokstukken is aangetroffen in een zak in een doos in de werkplaats. Deze brokstukken zijn getest door het NFI en blijken metamfetamine te bevatten.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn bedrijfspand bevind en daarmee dus voor de drugs die in zijn bedrijfspand is aangetroffen. De verdediging heeft ter zitting een schriftelijke verklaring van de broer van verdachte overgelegd. In deze verklaring is beschreven dat de aangetroffen metamfetamine niet van verdachte maar van zijn broer zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring niet aannemelijk is. De verklaring is onvoldoende specifiek en bevat geen concrete aanwijzingen over de exacte vindplaats en het soort drugs dat door de broer van verdachte zou zijn verstopt. Verdachte heeft ook op geen enkel eerder moment gedurende de procedure aangevoerd dat de metamfetamine van zijn broer zou zijn. Uit de bewijsmiddelen is bovendien niet gebleken dat de broer van verdachte daadwerkelijk werknemer was in het bedrijf. De verklaring van de broer van verdachte wordt dan ook op geen enkele manier ondersteund door de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank gaat er dus van uit dat verdachte wel de eigenaar is van de drugs die in zijn bedrijf zijn aangetroffen. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de 26 gram metamfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en na te noemen personen, te weten
• in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren en/of Tiel en/of Culemborg en/of Renesse en/of Brouwershaven en/of Burgh-Haamstede en/of Oosterland en/of Serooskerke Schouwen en/of elders in Nederland met [naam] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1 dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet;
2.
in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet
EN
in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019, te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben hij, verdachte en zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/ vervaardiging van BMK en/of de omzetting van MAPA naar BMK en
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/ vervaardiging van amfetamine en
*hoeveelheden BMK en
*hoeveelheden MAPA en
*hoeveelheden chemicaliën en grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/ vervaardiging van BMK en/of amfetamine en
* productiemiddelen / voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK en amfetamine
voorhanden gehad;
3.
op 10 december 2019 te Tiel, opzettelijk aanwezig heeft gehad 26 gram metamfetamine, zijnde metamfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 5,5 jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast verzoeken de officieren van justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd. Wel is verzocht, indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, de schorsing van de voorlopige hechtenis niet op te heffen en te laten voortduren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich binnen een crimineel samenwerkingsverband schuldig gemaakt aan het produceren van BMK en amfetamine. In dit verband is ook het medeplegen van diezelfde productie bewezen. Naast de productie van amfetamine is bij verdachte bovendien 26 gram metamfetamine aangetroffen.
Het gebruik van amfetamine brengt gezondheidsrisico’s met zich. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van amfetamine ook het gevaar van schade aan het milieu, veroorzaakt door dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen. Bovendien is het produceren van amfetamine heel gevaarlijk en zijn er helaas ook al meerdere gevallen bekend van laboranten die als gevolg van het inademen van bij de productie vrijkomende gassen ter plaatse zijn overleden. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. In strafverzwarende zin weegt de rechtbank mee dat gedurende een langere periode is geproduceerd en dat het vermoedelijk om een grote hoeveelheid amfetamine is gegaan. Ook het feit dat het een professioneel laboratorium betrof acht de rechtbank strafverzwarend. Daarnaast heeft de rechtbank de rol van verdachte als investeerder in het geheel en als een deelnemer met zeggenschap meegewogen. Verdachte vormde op afstand een belangrijke schakel, zonder grote risico’s te lopen. Dit duidt op meer zeggenschap en een hogere positie. Aan de andere kant heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de beperkte periode dat verdachte betrokken is geweest.
Uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte op 9 augustus 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voor overtreding van artikel 11a van de Opiumwet. Er is dan ook sprake van recidive. Deze recidive werkt strafverzwarend. Voor onderhavige feiten heeft verdachte 92 dagen in voorlopige hechtenis verbleven.
De rechtbank heeft uit de verklaring van verdachte begrepen dat de verdenking van onderhavige feiten en de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht al grote gevolgen voor hem hebben gehad. Verdachte is zijn gezin en huis kwijtgeraakt en heeft een nieuwe locatie voor zijn autobedrijf moeten zoeken. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de door hem geschetste gevolgen zelf heeft aanvaard toen hij de bewezen feiten pleegde. De door verdachte aangevoerde omstandigheden geven dan ook geen aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van voornoemde uitgangspunten die uitgaan van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.
Alles afwegend zal de rechtbank een straf opleggen die lager is dan door de officieren van justitie is gevorderd met name omdat de rechtbank uitgaat van een kortere pleegperiode. Daarnaast verschillen de oriëntatiepunten van de rechtbank en het Openbaar Ministerie. De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte ook, meer dan de officieren van justitie hebben gedaan, rekening mee dat er sprake is van eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van het voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte en acht deze passend en geboden. De rechtbank ziet, met name gezien de ernst van de feiten, geen mogelijkheid de gevangenisstraf te beperken tot de duur van het voorarrest. Evenmin acht zij redenen aanwezig om een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst tot aan de datum van de uitspraak. Gelet hierop heeft zij geen mogelijkheid om de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak op te heffen. De rechtbank is van oordeel dat er gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf geen reden bestaat de voorlopige hechtenis op te heffen of wederom te schorsen.

7.Het beslag

7.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslaggenomen voorwerp aan verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feiten 1 en 2
eendaadse samenloop van:
 deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet;
en
 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
en
 medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
574565: 1 STK personenauto, [kenteken] , omschrijving: grijs, merk: Porsche.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dekker, voorzitter, mr. Fleskens en mr. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen en mr. Van Beek, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 april 2021.