4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1 en 2
Productie synthetische drugs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 3 juli 2019 in de kelder van een pand aan de [adres 2] in Esch een amfetaminelaboratorium is aangetroffen. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen in het lab en in aangrenzende ruimten. Het NFI heeft gerapporteerd dat in het lab sprake was van twee productieprocessen: het vervaardigen van BMK en het vervaardigen van amfetamine. Naar schatting zou het lab 186-254 kg onversneden amfetaminepasta hebben opgeleverd.
Het pand waar het lab in was gevestigd, werd gehuurd door [naam] . In het lab werden DNA sporen aangetroffen van onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] blijkt samen met [medeverdachte 4] meerdere keren in het lab te zijn geweest en de rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat zij samen met [naam] in het lab hebben geproduceerd. Ook [medeverdachte 3] heeft zich volgens de rechtbank bezig gehouden met het productieproces. Naar het oordeel van de rechtbank is [medeverdachte 3] “ [bijnaam] ” waarover in de taps wordt gesproken. Hij werd ingeschakeld op het moment dat er problemen waren in het lab die moesten worden opgelost.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat ook verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch. De betrokkenheid van verdachte baseert de rechtbank onder andere op de tapgesprekken, de reisbewegingen van de (mede)verdachten en de verslagen van het observatieteam zoals opgenomen in de bewijsbijlage.
Blijkens het dossier reed [naam] regelmatig naar het bedrijf van [medeverdachte 1] in Tiel en zijn er door het observatieteam ontmoetingen waargenomen tussen [naam] en [medeverdachte 1] . Daarnaast zijn de tapgesprekken veelzeggend. De rechtbank is, anders dan de verdediging heeft betoogd, van oordeel dat de tapgesprekken wel degelijk over het lab in Esch gaan. De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geven een duidelijk beeld over hoe een en ander in de laatste dagen voor het aantreffen van het lab is verlopen. Uit de tapgesprekken kan worden opgemaakt dat [naam] [medeverdachte 1] meedeelt dat het allemaal niet lekker loopt met de productie en ook dat hij wil stoppen met het lab. Vervolgens belt [naam] naar verdachte ( [verdachte] ). In dat gesprek wordt besproken dat [naam] wil stoppen met het lab, dat verdachte zal regelen dat de spullen worden opgehaald en dat daarvoor “ [bijnaam] ” zal worden benaderd. Ook komt uit de gesprekken naar voren dat verdachte geld had gestoken in het lab in Esch en ook de zeggenschap had om te regelen dat het lab zou worden opgeruimd. Kort hierna belt [medeverdachte 1] naar [naam] , maar hij krijgt geen gehoor. Desondanks is te horen dat hij tegen een derde spreekt over [naam] die mogelijk al in de kelder hangt waardoor zij niet meer hoeven te delen. Een minuut later belt [naam] terug naar [medeverdachte 1] om door te geven dat hij het heeft geregeld met verdachte en dat het lab zal worden opgeruimd. [medeverdachte 3] rijdt vervolgens op 3 juli 2019 met de auto vanuit Culemborg via Tiel naar Esch.
Hoewel in de tapgesprekken soms in versluierd taalgebruik werd gesproken, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de gesprekken gaan over het productieproces in het laboratorium in Esch. Zo sluiten de bevindingen op 3 juli 2019 over het ontbreken van de branders aan bij het gesprek dat er zich op 2 juli 2019 problemen voordeden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring dat de gesprekken over een auto gingen die door [naam] zou worden aangekocht ongeloofwaardig is. Immers blijkt [medeverdachte 1] niet te weten over welke auto [naam] hem belt en blijkt uit de gesprekken juist dat [naam] geld van verdachte vraagt. Bovendien is het niet aannemelijk dat verdachte een derde zou regelen om een onderdeel te laten maken van een door [medeverdachte 1] aan [naam] te verkopen auto. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat bewoordingen als auto, koppakking en kast in de tapgesprekken verwijzen naar de laboratoriumopstelling in Esch.
Uit de tapgesprekken volgt voor de rechtbank dat verdachte met betrekking tot dit lab beslissingsbevoegd was en heeft gefungeerd als geldschieter. Daarmee vervulde verdachte een essentiële rol bij het in stand houden van het productieproces.
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch en de voorbereiding hieraan voorafgaand.
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat, hoewel ter plaatse MDMA-resten zijn aangetroffen, het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat er ook in de tenlastegelegde periode MDMA is geproduceerd. Verdachte zal van dit onderdeel dan ook worden vrijgesproken.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat onder meer [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] vanaf 29 mei 2019, [medeverdachte 1] en verdachte vanaf 13 juni 2019 en [medeverdachte 3] vanaf 28 juni 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband. De rechtbank wijkt hierbij voor wat betreft de pleegperiode ten aanzien van verdachte af van het standpunt van de officieren van justitie, omdat zij door het ontbreken van bewijs voor eerdere contactmomenten tussen verdachte en zijn medeverdachten niet vast kan stellen dat verdachte al eerder betrokken was. Hierbij weegt zij mee dat investeringen niet alleen aan het begin van een productieproces hoeven plaats te vinden maar ook op een later moment nodig kunnen zijn.
De rechtbank overweegt dat uit de tapgesprekken volgt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen de verdachten en dat er werd bemiddeld bij problemen. Er werd samengewerkt om het productieproces in stand te houden en voort te zetten. Evenals bij de meeste legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. De (mede)investeerder en (mede)eindverantwoordelijke -verdachte- had de leiding op de achtergrond en werd ondersteund door een assistent - [medeverdachte 1] -. Die assistent onderhield contacten met de meewerkend voorman op de werkvloer - [naam] - en met de technische afdeling met kennis van het productieproces - [medeverdachte 3] -. Tot slot waren er ook werknemers die net als de meewerkend voorman benodigdheden naar het lab vervoerden en daarnaast werkzaamheden verrichtten in het laboratorium - [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] -. Die structuur komt goed naar voren als de tapgesprekken in onderlinge samenhang worden bezien.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat bij een aantal verdachten, waaronder verdachte, zogenaamde crypto-telefoons zijn aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd, veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu. Dit brengt onder meer met zich dat dergelijke telefoons niet zomaar worden achtergelaten in een huur auto, waarmee de verklaring van verdachte dat dat de reden was voor aanwezigheid van een dergelijke telefoon bij hem als onaannemelijk terzijde wordt geschoven. Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden. Tot slot werd gebruik gemaakt van een “bedrijfsauto” die door [naam] was geleased maar die later ook door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werd gebruikt.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. Dit blijkt onder meer uit de intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode en de inhoud van de tapgesprekken waaruit ook de eerder omschreven rolverdeling blijkt. De inhoud van de gesprekken duidt niet op een eenmalig of vluchtig contact. Zo weet [naam] in het gesprek op 2 juli 2019 met wie hij spreekt, zonder dat verdachte hierbij zijn naam hoeft te noemen. Bij [naam] is ook bekend wie door zijn gesprekspartners wordt bedoeld als zij spreken over “ [bijnaam] ”. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat de gesprekspartners steeds beschikken over achtergrondinformatie om gericht vragen te kunnen stellen over de feitelijke situatie. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachten elkaar kenden, dat ze al langere tijd samen bezig waren met het lab en dat duidelijk was wie waar verantwoordelijk voor was.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het produceren van amfetamine en uiteindelijk ook de verkoop van deze drug om hiermee zichzelf te bevoordelen. De bijdrage die alle verdachten leverden is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur om zodoende ieder van hen aan te merken als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt reeds uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 29 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 onderdeel van uitmaakte.
Feit 3Op 10 december 2019 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in het garagebedrijf van verdachte aan de [adres 3] te Tiel. Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij deze doorzoeking een hoeveelheid van 26 gram witte brokstukken is aangetroffen in een zak in een doos in de werkplaats. Deze brokstukken zijn getest door het NFI en blijken metamfetamine te bevatten.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn bedrijfspand bevind en daarmee dus voor de drugs die in zijn bedrijfspand is aangetroffen. De verdediging heeft ter zitting een schriftelijke verklaring van de broer van verdachte overgelegd. In deze verklaring is beschreven dat de aangetroffen metamfetamine niet van verdachte maar van zijn broer zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring niet aannemelijk is. De verklaring is onvoldoende specifiek en bevat geen concrete aanwijzingen over de exacte vindplaats en het soort drugs dat door de broer van verdachte zou zijn verstopt. Verdachte heeft ook op geen enkel eerder moment gedurende de procedure aangevoerd dat de metamfetamine van zijn broer zou zijn. Uit de bewijsmiddelen is bovendien niet gebleken dat de broer van verdachte daadwerkelijk werknemer was in het bedrijf. De verklaring van de broer van verdachte wordt dan ook op geen enkele manier ondersteund door de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank gaat er dus van uit dat verdachte wel de eigenaar is van de drugs die in zijn bedrijf zijn aangetroffen. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de 26 gram metamfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad.