4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1 Feiten 1 en 2 Rilland
OpslagOp 19 juli 2019 werden in de schuur en in de woning aan de [adres 2] in Rilland meerdere goederen en stoffen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van MDMA. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen. Hieruit bleek dat alle onderdelen voor de productie van MDMA aanwezig waren, maar dat de laboratoriumopstelling niet volledig was aangesloten. Er kon dan ook op dat moment niet geproduceerd worden, maar de productie was wel zeer eenvoudig op te starten. Daarnaast is er vastgesteld dat de kasten en de ketel zeer grote gelijkenis vertoonden met de kasten en de ketel die eerder bij het drugslab aan de [adres 3] in Esch zijn gebruikt. De woning en de schuur aan de [adres 2] werden vanaf 1 februari 2019 gehuurd door [medeverdachte 1] . In de woning zijn DNA-sporen aangetroffen van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA in Rilland.
[medeverdachte 1] heeft bekend dat hij de goederen en stoffen heeft opgeslagen in de schuur. Hoewel er nog niet geproduceerd was, was het de bedoeling om ter plaatse MDMA te produceren. Verdachte heeft bekend dat hij enige tijd in de woning heeft verbleven. Dit wordt bevestigd door het feit dat zijn telefoon vanaf 25 maart 2019 regelmatig aanstraalt op zendmasten in de omgeving van [adres 2] . In een tapgesprek tussen verdachte en zijn moeder heeft verdachte bevestigd dat hij ook heeft geholpen met opbouwen. Ook [medeverdachte 2] heeft bekend dat hij aanwezig is geweest aan de [adres 2] . Dit gebeurde in een periode waarin hij veel optrok met [medeverdachte 1] . Gedurende dezelfde periode was [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 1] betrokken bij de productie van amfetamine in de kelder van de woning van [medeverdachte 3] in Esch.
Uit de tapgesprekken, de reisbewegingen van verdachten, de verslagen van de observatieteams en de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] contact hadden met [Medeverdachte] en [medeverdachte 3] . Uit de telefoongegevens van [medeverdachte 3] volgt dat hij op 8 maart 2019 in Rilland is geweest. Ook in april en mei 2019 straalt zijn telefoon meerdere keren aan in Rilland. Op 25 maart 2019 heeft [medeverdachte 3] een ontmoeting met [Medeverdachte] in het bos. [Medeverdachte] heeft vervolgens op 29 mei 2019 een ontmoeting in ditzelfde bos met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [naam 1] .
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat voornoemde personen aanvankelijk onder leiding van mister X - later door verdachte aangeduid als [naam 2] - een MDMA-lab zouden opzetten op voornoemde locatie. [Medeverdachte] heeft bekend dat hij de investeerder was van het op te zetten lab in Rilland. [medeverdachte 3] is ingezet omwille van zijn kennis van het productieproces. Hij beschikte bovendien over de materialen die gebruikt konden worden bij de productie.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de ter plaatse aanwezige goederen en stoffen. Dit volgt de rechtbank niet. Vaststaat dat het pand in Rilland met maar één doel door [medeverdachte 1] is gehuurd, namelijk om daar samen met anderen MDMA te produceren. Ook staat vast dat [medeverdachte 1] de huur niet kon betalen en dat hij er zelf niet heeft gewoond. Verdachte heeft daar wel verbleven, zonder dat hij huur hoefde te betalen, hetgeen in het licht van het voorgaande hoogst onaannemelijk is, tenzij verdachte een rol had bij de opslag. Uit het gesprek tussen verdachte en zijn moeder leidt de rechtbank ook af dat hij wist om welke spullen het ging. Dit geldt temeer nu hem naar eigen zeggen is gevraagd om mee te produceren voor € 3.000,-. In Rilland was weliswaar (nog) geen sprake van een operationeel lab, maar gelet op de aanwezige hardware en grondstoffen was dit kennelijk wel de bedoeling en was er niet veel voor nodig om de productie op te starten. Dan heeft te gelden dat geen pottenkijkers worden getolereerd om ontdekking door de politie of concurrenten te voorkomen. De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte heeft geholpen bij de opslag en dat hij ter plaatse aanwezig was om op “de winkel” te passen.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 25 maart tot en met 19 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs op de genoemde locatie.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Voor het toetsingskader van de criminele organisatie verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder 4.3.2.1 is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat [medeverdachte 1] vanaf 1 februari 2019, [medeverdachte 3] vanaf 8 maart 2019, [Medeverdachte] en verdachte vanaf 25 maart 2019 en [medeverdachte 2] vanaf 29 mei 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van verdachten in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen verdachten. Er vond overleg plaats over de kosten en het opstarten van de productie. Daarnaast heeft [Medeverdachte] [medeverdachte 3] erbij betrokken en een deel van de kosten voor de leaseauto van [medeverdachte 3] voor zijn rekening genomen. Deze leaseauto werd op enig moment in gebruik genomen door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden.
Evenals bij legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. [Medeverdachte] was de investeerder en degene dienaar zijn zeggen de “draaier” heeft gezocht en gevonden in de persoon van [medeverdachte 3] . Hij was ook degene die in overleg met [medeverdachte 3] besloot welke soort drugs geproduceerd zou gaan worden. [medeverdachte 3] zou deze productie door zijn kennis voor zijn rekening gaan nemen. Hij heeft daarnaast in ieder geval een deel van de aangetroffen productieopstelling geleverd. [medeverdachte 1] regelde de locatie en zou naar de overtuiging van de rechtbank samen met [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de daadwerkelijke productie. Zij hebben de locatie in Rilland hiervoor grotendeels gereed gemaakt. Tot slot werd verdachte in de organisatie betrokken om te helpen met het opbouwen. Daarnaast heeft hij opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. De intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode blijkt uit de waargenomen ontmoetingen, de tapgesprekken en alle reisbewegingen. Niet alle verdachten hebben onderling direct contact gehad, maar dit is ook niet vereist voor de bewezenverklaring van de criminele organisatie. Vastgesteld kan worden dat alle verdachten in de verweten periode contact hebben gehad met in ieder geval een of meerdere andere personen uit de organisatie met betrekking tot de opslag in Rilland. Deze contacten tussen de verdachten kunnen gelet op hun duur en hetgeen verdachten erover verklaren niet als vluchtig worden aangemerkt.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet. Deze voorbereidingshandelingen hadden moeten leiden tot productie van synthetische drugs. Echter voordat deze productie kon worden gestart is de locatie opgerold. De bijdrage die verdachte leverde is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
De rechtbank wijkt hierbij voor wat betreft de pleegperiode ten aanzien van verdachte af van het standpunt van de officieren van justitie, omdat het dossier geen bewijs bevat dat verdachte al eerder dan 25 maart 2019 betrokken was. Nu evenmin kan worden vastgesteld dat er na 19 juli 2019 met betrekking tot deze locatie nog strafbare gedragingen hebben plaatsgevonden, zal de rechtbank de bewezenverklaarde periode in die zin beperken.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 25 maart 2019 tot en met 19 juli 2019 onderdeel van uitmaakte.
4.3.2.2 Feit 1 Nieuwe locatie
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, waaruit blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde criminele organisatie die zich zou bezighouden met het vinden van een nieuwe locatie voor de productie van drugs. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
4.3.2.3 Feit 3Zoals hiervoor overwogen is verdachte betrokken bij de opslag van goederen en stoffen voor de productie van MDMA aan de [adres 2] in Rilland. De rechtbank stelt echter vast dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat verdachte daardoor ook wetenschap had van de aanwezigheid van de aangetroffen MDMA-kristallen. Met betrekking tot de 0,6 liter MDMA-olie ontbreekt het wettige bewijs dat dit überhaupt op deze locatie aanwezig was. Gelet hierop spreekt de rechtbank verdachte vrij van het onder feit 3 tenlastegelegde.