In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op [huwelijksdatum] in de [gemeente] met elkaar gehuwd waren. De man heeft verzocht om echtscheiding en om het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen bij hem te bepalen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2021 zijn beide partijen verschenen, waarbij de vrouw via een Skype-verbinding deelnam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot echtscheiding, omdat het huwelijk duurzaam ontwricht is. De vrouw betwistte de duurzame ontwrichting, maar de rechtbank oordeelde dat de man niet langer met de vrouw gehuwd wil blijven en dat er geen communicatie meer tussen partijen is.
Wat betreft de verzoeken tot bepaling van het hoofdverblijf van de kinderen, heeft de rechtbank geoordeeld dat zij onbevoegd is om hierover te beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen op het moment van indiening van het verzoek op 26 februari 2020 hun gewone verblijfplaats in [land] hadden en dat de Nederlandse rechter op dat moment geen rechtsmacht had. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot bepaling van het hoofdverblijf van de kinderen afgewezen en verklaarde zich onbevoegd. De rechtbank heeft wel rechtsmacht om te beslissen over de kinderalimentatie, omdat dit verzoek als nevenverzoek aan de echtscheiding is verbonden. De behandeling van de overige verzoeken is aangehouden, en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten in te nemen over de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken en het toepasselijke recht voor de kinderalimentatie.