4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02/119049-19
Feit 1
Uit het dossier blijkt dat verdachte en aangeefster [aangeefster] op 3 maart 2019 ruzie hebben gehad in de woning van aangeefster. Zij heeft hierover verklaard dat verdachte zijn handen op haar keel, neus en mond zou hebben gehouden en dat hij haar meerdere keren zou hebben geduwd, als gevolg waarvan zij op de grond en op het bed zou zijn gevallen.
Verdachte ontkent deze tenlastegelegde handelingen te hebben begaan. Hij heeft wel bekend haar stevig bij de arm te hebben vastgepakt en naast hem op het bed te hebben getrokken, waardoor hij pijn en/of letsel bij aangeefster kan hebben veroorzaakt.
Hoewel door de politie enig letsel bij [aangeefster] is waargenomen, is de rechtbank van oordeel dat dit letsel niet past bij de tenlastegelegde gedragingen en daarom de aangifte onvoldoende ondersteunt. Dit geldt ook voor de overige bewijsmiddelen in het dossier. Het letsel op de arm van aangeefster zou volgens de rechtbank overigens wel kunnen passen bij de verklaring van verdachte, maar de gedraging van het vastpakken van aangeefster bij haar arm is hem niet ten laste gelegd.
Voor wat betreft het duwen op het bed is de rechtbank van oordeel dat deze gedraging op zichzelf in beginsel geen pijn en/of letsel oplevert en daarom niet kan worden gekwalificeerd als mishandeling in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte geheel vrijspreken van feit 1.
Feit 2
Op grond van de aangiftes van [aangeefster] en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van [aangeefster] . De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de periode waarin dit feit heeft plaatsgevonden moet worden beperkt, aangezien als start van de tenlastegelegde periode het einde van de relatie is genomen en het intensieve telefonische contact vanuit de zijde van verdachte pas vanaf 10 februari 2019 in het dossier is geconcretiseerd met berichten. Ook voor de overige tenlastegelegde gedragingen in de periode hiervoor bevat het dossier geen bewijs. De rechtbank zal de bewezenverklaarde periode daarom beperken in die zin dat de belaging heeft plaatsgevonden in de periode van 10 februari 2019 tot en met 13 juni 2019.
02/119907-19
Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage stelt de rechtbank vast dat verdachte in de periode van 2 mei 2019 tot en met 7 mei 2019 de aan hem opgelegde gedragsaanwijzing d.d. 2 mei 2019 meerdere malen heeft overtreden door een grote hoeveelheid e-mails naar [aangeefster] te sturen. Zij acht het tenlastegelegde feit daarom wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat verdachte in de periode van 9 juni 2019 tot en met 13 juni 2019 uit de woning van [aangeefster] een recorder en/of harde schijf heeft weggenomen door middel van braak. Daarnaast stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage vast dat hij de camera die aan de buitenzijde van haar woning was bevestigd heeft weggenomen door middel van verbreking.
Voor de diefstal van de recorder acht de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden, aangezien [aangeefster] in haar aangifte heeft verklaard dat verdachte enkel de harde schijf hieruit heeft weggenomen.
Voor wat betreft de diefstal van de harde schijf heeft de verdediging een alternatief scenario geschetst, namelijk dat verdachte deze heeft weggehaald op verzoek van [aangeefster] .
De rechtbank acht dit scenario niet aannemelijk, aangezien verdachte de woning van [aangeefster] heeft betreden door aan de achterkant van de woning het rolluik los te schroeven en het raam eruit te halen. Als verdachte de harde schijf met toestemming van [aangeefster] uit de woning zou hebben weggehaald, zou verdachte de sleutel van de woning hebben gekregen en geen inbraakhandelingen hebben hoeven te verrichten om zich de toegang tot de woning te verschaffen. Bovendien betwist [aangeefster] het door verdachte geschetste scenario en heeft zij verklaard dat verdachte de harde schijf zonder haar wetenschap en tegen haar wil uit haar woning heeft weggehaald.
Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de harde schijf in eigendom toebehoorde aan [aangeefster] . Hoewel de harde schijf in de woning van [aangeefster] lag, heeft verdachte verklaard dat de harde schijf van hem was. Nu [aangeefster] en verdachte gedurende langere tijd hebben samengewoond in deze woning, de relatie destijds recent was beëindigd en onbekend is of verdachte al zijn spullen al uit de woning had gehaald, zou de verklaring van verdachte dat de harde schijf van hem was, kunnen kloppen. Er is in ieder geval onvoldoende bewijs voorhanden om te kunnen concluderen dat de harde schijf toebehoorde aan een ander dan verdachte.
Gelet op het vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte vrij ten aanzien van de diefstal van de recorder en harde schijf.
Ten aanzien van de camera heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte niet het oogmerk had om zich de camera wederrechtelijk toe te eigenen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is van oordeel dat verdachte wel degelijk deze intentie had, aangezien hij heeft verklaard de camera te hebben gestolen zodat hij deze kon weggooien, hetgeen hij naar zijn zeggen ook heeft gedaan. Om deze handeling, het weggooien van de camera, te kunnen verrichten heeft verdachte als heer en meester over de camera moeten kunnen beschikken, hetgeen hij heeft gedaan. Aldus is sprake van een voltooide diefstal.
De rechtbank acht dus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van de camera van een ander, waarbij hij de camera onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
02/040662-20
Feiten 1 en 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat er op 12 mei 2019 een pistool met daarin munitie is aangetroffen in de auto van [aangeefster] , nadat verdachte hiervan vroeg in de ochtend bij de politie melding had gemaakt. [aangeefster] heeft direct verklaard dat zij hiervan niet af wist en alle medewerking zou verlenen aan het onderzoek naar dit feit. Bij het onderzoek aan haar auto zijn door de politie braaksporen aan het portier geconstateerd, wat erop kan duiden dat het wapen door een derde in haar auto is neergelegd. Op het pistool is een DNA mengprofiel aangetroffen. Het DNA van verdachte matcht met een van de DNA-profielen op het pistool. Gezien de matchkans trekt de rechtbank de conclusie dat het DNA van verdachte is aangetroffen op het pistool.
Gelet op voormelde omstandigheden waaronder het pistool en de munitie zijn aangetroffen, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verdachte gelegen om een concrete en verifieerbare verklaring te geven voor het feit dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van het pistool in de auto van [aangeefster] en het feit dat zijn DNA op het pistool is aangetroffen.
Dit heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. De enkele stelling dat hem dit ter ore is gekomen via een gemeenschappelijke vriend, wiens naam hij niet wil noemen, en zijn DNA middels secundaire overdracht op het pistool terecht kan zijn gekomen, acht de rechtbank in dit kader onvoldoende. Bovendien draagt het tijdstip waarop verdachte de melding heeft gemaakt, zonder nadere onderbouwing, eveneens bij aan het oordeel van de rechtbank dat zijn verklaring als niet geloofwaardig ter zijde moet worden geschoven.
Gezien het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat het verdachte is geweest die het pistool en de munitie in de auto van [aangeefster] heeft neergelegd of heeft laten neerleggen en dat hij het wapen en de munitie omstreeks 12 mei 2019 voorhanden heeft gehad. Zij acht de tenlastegelegde feiten dus wettig en overtuigend bewezen.