ECLI:NL:RBZWB:2021:2237

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1136 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking drank- en horecavergunning niet onrechtmatig

Op 4 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een restaurantuitbater, bezwaar maakte tegen de intrekking van haar drank- en horecavergunning door de burgemeester van Breda. De burgemeester had op 22 februari 2021 besloten de vergunning in te trekken, gebaseerd op adviezen van het Landelijke Bureau Bibob (LBB) die wezen op ernstig gevaar voor strafbare feiten. Verzoekster voerde aan dat de intrekking onrechtmatig was en dat zij een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het niet kunnen schenken van alcoholische dranken zou leiden tot groot financieel nadeel.

Tijdens de zitting op 21 april 2021 werd duidelijk dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat het financieel belang van verzoekster op zich geen reden was voor het treffen van een voorlopige voorziening, vooral omdat de horeca door de coronamaatregelen tot eind mei 2021 gesloten zou blijven. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet in een zodanige acute noodsituatie verkeerde dat zij niet kon wachten op de beslissing op bezwaar, die medio juli 2021 verwacht werd.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen evident onrechtmatig besluit was vastgesteld. De burgemeester had de intrekking van de vergunning goed gemotiveerd en gebaseerd op meerdere adviezen van het LBB. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was en dat de burgemeester terecht had gehandeld om mogelijke strafbare feiten te voorkomen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 mei 2021, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1136 HOREC VV

uitspraak van 4 mei 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [vestigingsplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. S.F.J. Sluiter,
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder

Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende 1] en [naam belanghebbende 2],
gemachtigde: mr. I.A. Kamans.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2021 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake de intrekking van de op 26 oktober 2015 verleende vergunning op grond van de Drank- en horecawet (DHW). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 april 2021. Verzoekster is verschenen bij [namen betrokkenen], bijgestaan door de gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. IJzerman en C.P. Brouwers. Derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1. Verzoekster exploiteert het restaurant [naam restaurant] aan [adres restaurant] te [plaats restaurant]. Aan haar is op 26 oktober 2015 een DHW-vergunning verleend. De heren [naam belanghebbende 1] en [naam belanghebbende 2] bezaten samen de meerderheid van de aandelen en een prioriteitsbelang.
Op 9 juli 2018 heeft de burgemeester verzoekster kenbaar gemaakt een onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) te starten naar aanleiding van een FIOD inval in 2014 en mediaberichten over Bibob-onderzoeken in andere gemeenten in 2018.
Uit eigen onderzoek is de burgemeester gebleken dat er sprake was van financiële verwevenheid tussen verzoekster en de heren [naam belanghebbende 1], [naam belanghebbende 2] en diverse aan hen gelieerde vennootschappen. Op 20 juli 2018 heeft de gemachtigde van de heren [naam belanghebbende 1] en [naam belanghebbende 2] namens verzoekster medegedeeld dat [naam verzoekster] zou worden overgenomen door [naam bedrijf] De burgemeester heeft vervolgens het Bibob-onderzoek naar verzoekster gestaakt in afwachting van de uitkomst van het onderzoek naar [naam bedrijf]
Uit het Bibob-onderzoek naar [naam bedrijf] is gebleken dat [naam bedrijf] het voornemen had de onderneming via een franchiseconstructie te exploiteren
Op 26 oktober 2018 heeft het Landelijke Bureau Bibob (hierna: LBB) een advies over [naam bedrijf] uitgebracht en geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat op zowel de a-grond als b-grond als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Het LBB heeft op 27 augustus 2019 en 11 oktober 2019 ten aanzien van verzoekster advies uitgebracht en aangegeven dat er ernstig gevaar bestaat op zowel de a- als b-grond als bedoeld in de Wet Bibob.
De burgemeester heeft op 14 november 2019 aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt de op 26 oktober 2015 op grond van DHW verleende vergunning in te trekken. Verzoekster heeft op 13 december 2019 een zienswijze ingediend.
Op 24 april 2020 heeft het LBB opnieuw advies over verzoekster uitgebracht, wederom met de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat op de a- en b-grond als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
De burgemeester heeft op 14 mei 2020 het voornemen om de aan verzoekster verleende DHW in te trekken gehandhaafd, met een aanvullende motivering. Verzoekster heeft op 4 juni 2020 een zienswijze ingediend.
Op 18 december 2020 heeft het LBB wederom advies uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster op 29 januari 2021 een nieuwe zienswijze ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester de op 26 oktober 2015 aan verzoekster op grond van de DHW verleende vergunning ingetrokken vanwege het ernstig gevaar dat bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a en onder b van de Wet Bibob. Aangegeven is dat verzoekster vanaf 13 maart 2021 niet meer is toegestaan om het horecabedrijf uit te oefenen, dat wil zeggen dat verzoekster vanaf dan niet meer bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende dranken voor gebruik ter plaatse mag verstrekken.
Verzoekster heeft op 12 maart 2021 de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen.
Standpunt verzoekster
2. Verzoekster heeft, kort samengevat, aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het niet kunnen schenken van alcoholische dranken zal leiden tot groot financieel nadeel. Het belang van verzoekster bij de DHW-vergunning is groot terwijl de belangen van de burgemeester minder groot zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat verzoekster strafbare feiten begaat. Bovendien heeft de burgemeester er drie jaar over gedaan om het besluit te nemen. Hieruit blijkt geen noodzaak tot spoedige intrekking van de vergunning.
Verzoekster wijst erop dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De LBB-adviezen en motivering van het bestreden besluit kunnen de gevaarsconclusie niet dragen. Verzoekster heeft de banden met de heren [naam belanghebbende 1] en [naam belanghebbende 2] verbroken en er zijn geen aanwijzingen dat zij op dit moment enige invloed uitoefenen op verzoekster. Er is geen gevaar dat de DHW-vergunning zal worden gebruikt voor oneigenlijke doeleinden.
Verder is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er wordt voorbij gegaan aan het lot van de jonge ondernemers die thans eigenaar zijn van het restaurant. Tevens is onvoldoende onderzocht of het doel van de intrekking, te weten fraudebestrijding, op een andere manier kan worden bereikt door bijvoorbeeld vergunningvoorschriften op te leggen. Verzoekster heeft zich bereid verklaard om periodiek een audit te laten uitvoeren door een forensisch accountant.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Spoedeisend belang
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Allereerst ligt dus de vraag voor of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de schorsing van het bestreden besluit. Concreet betekent dit dat van verzoekster niet gevergd kan worden de beslissing op het bezwaarschrift af te wachten.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het door verzoekster gestelde belang worden aangemerkt als een financieel belang. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is een financieel belang op zich geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Eventuele schade kan immers worden verhaald indien achteraf blijkt dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Dat kan anders zijn indien sprake is van een financiële noodsituatie.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste spoedeisend belang. Daartoe wordt overwogen dat op dit moment als gevolg van de Corona-maatregelen restaurants nog tot naar verwachting eind mei 2021 gesloten zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster enig financieel nadeel zal ondervinden indien zij geen alcoholische dranken in haar restaurant kan schenken vanaf het moment dat haar restaurant weer mag worden geopend. Dit financieel nadeel zal groter zijn dan de 7,5% die de burgemeester heeft becijferd. Het nadeel zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter aanzienlijk minder zijn dan de door verzoekster beweerde 60% van haar omzet nu het – anders dan verzoekster veronderstelt – niet waarschijnlijk is dat alle groepen personen waarbij ten minste één persoon een alcoholische consumptie zou drinken, weg zullen blijven op het moment dat er geen alcoholische drank wordt geschonken.
6. De periode van het te ondervinden financiële nadeel dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel zal kunnen betrekken is in tijd beperkt tot het moment waarop de burgemeester op bezwaar zal beslissen. Zoals ter zitting is aangegeven zal de beslissing op bezwaar waarschijnlijk medio juli 2021 worden genomen. Het te verwachten financiële nadeel van het bestreden besluit is dan ook beperkt tot de periode van vanaf de opening van het restaurant, naar verwachting eind mei 2021, tot medio juli 2021.
7. Nu verzoekster te weinig inzicht heeft gegeven in haar financiering, heeft zij niet afdoende aangetoond dat zij dit – in tijdsduur beperkte – financieel nadeel niet kan dragen. Zij zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in een zodanige acute financiële noodsituatie komen te verkeren dat van haar niet gevergd zou kunnen worden de beslissing op bezwaar af te wachten. Daarbij wordt opgemerkt dat verzoekster haar restaurant eind mei 2021 wel mag openen en zodoende inkomsten kan genereren uit de verkoop van etenswaren en niet-alcoholische dranken. Er is dan ook geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Bij het ontbreken van voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, zoals hier het geval is, bestaat slechts aanleiding voor het niettemin treffen van een voorlopige voorziening indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of recht zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door het college ingenomen standpunt juist is en het besluit in de hoofdzaak in stand zal blijven. Er moet, met andere woorden, sprake zijn van een evident onrechtmatig besluit.
9. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor dat oordeel. Het bestreden besluit is gebaseerd op meerdere LBB-adviezen, waarbij steeds is ingegaan op de van toepassing zijnde gewijzigde omstandigheden. Bovendien heeft verzoekster steeds een zienswijze ingediend, waarop van de zijde van de burgemeester is gereageerd. Uit de LBB-adviezen blijkt een ernstig gevaar te bestaan dat strafbare feiten worden gepleegd en dat uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen worden benut. Door intrekking van de DHW-vergunning wil de burgemeester voorkomen dat hij dergelijke praktijken faciliteert. Van een evident onrechtmatig besluit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
10. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.