In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding van partijen, hierna te noemen de vrouw en de man. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.H.P. de Jongh, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.P.A. van Beers, hebben beiden verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat hun huwelijk duurzaam ontwricht is. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen.
Daarnaast heeft de vrouw verzocht om te bepalen dat zij huurster van de echtelijke woning zal zijn, terwijl de man verzocht heeft om het huurrecht aan hem toe te kennen. De rechtbank heeft in haar beoordeling de belangen van beide partijen afgewogen. De vrouw heeft aangetoond dat zij de hoofdverzorger is van haar kinderen en dat zij haar onderneming, een nagelstudio, vanuit de echtelijke woning drijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen dan die van de man, die al 30 jaar huurder is, maar in een lastige situatie verkeert. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vrouw toegewezen en het verzoek van de man afgewezen.
Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke goederen hebben partijen overeenstemming bereikt, waardoor de rechtbank niet langer bevoegd was om hierover te beslissen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door mr. Meyboom en is openbaar uitgesproken.