ECLI:NL:RBZWB:2021:2400

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1912 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorlopige voorziening in het kader van de NOW-3 regeling

Op 11 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een onderneming, een voorlopige voorziening heeft gevraagd in het kader van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3). Verzoekster had eerder een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van de NOW-3, maar deze was door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afgewezen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de minister niet tijdig had beslist op haar bezwaar.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet alle gevraagde stukken had overgelegd, maar heeft haar toch het voordeel van de twijfel gegeven en het verzoek ontvankelijk verklaard. Verzoekster had ook verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat werd gehonoreerd. De minister had de beslistermijn verdaagd, wat volgens de voorzieningenrechter een wettelijke grondslag had.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de beslistermijn nog niet verstreken was en dat het beroep wegens 'niet tijdig beslissen' niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat er sprake was van een ontvankelijk beroep. De overige verzoeken van verzoekster vielen buiten de omvang van dit geding en werden daarom niet toegewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1912 VV

uitspraak van 11 mei 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekers] ., te [vestigingsplaats verzoekers] , verzoekster,

gemachtigde: [naam gemachtigde] van UnitedLegal
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV: kantoor Breda)

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op een bezwaar van 26 januari 2021. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In het verzoek heeft verzoekster ook de naam [naam betrokkene] vermeld. Uit de mails van verzoekster blijft echter dat het niet de bedoeling is het verzoek ook namens [naam betrokkene] in te dienen.
Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Vervolgens heeft (een derde) alsnog het griffierecht betaald, waarbij verzoekster echter haar verzoek om vrijstelling heeft gehandhaafd door op basis van ingediende stukken terugbetaling van het betaalde griffierecht te verzoeken wegens betalingsonmacht. Hoewel verzoekster niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd zal de voorzieningenrechter, gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningen, aan verzoekster het voordeel van de twijfel geven. Voor deze procedure wordt er daarom van uitgegaan dat verzoekster onvoldoende financiën heeft om het griffierecht te betalen. Er is dan geen sprake van verzuim, zodat het verzoek ontvankelijk is. Het betaalde griffierecht zal worden terugbetaald.
Verzoekster heeft verzocht om zonder zitting uitspraak te doen. De minister heeft desgevraagd aangegeven ook geen prijs te stellen op een zitting. Omdat ook de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om het verzoek ter zitting te behandelen, heeft er geen zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft op 16 november 2020 een tegemoetkoming op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (Now-3) gevraagd. Met het besluit van 25 januari 2021 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Verzoekster heeft eerder, hangende bezwaar, verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bekend onder zaaknummer 21/420 VV en is afgewezen bij uitspraak van 11 februari 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:552).
Op 8 april 2021 heeft verzoekster de minister in gebreke gesteld omdat zij van mening is dat de minister niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar.
Bij brief van 8 april 2021 heeft de minister de beslistermijn verdaagd met zes weken.
2. Zoals in eerdere procedures overwogen (waaronder ECLI:NL:RBZWB:2021:984) staat het feit dat verzoekster uitgeschreven is uit het Handelsregister niet in de weg aan het kunnen optreden als procespartij.
3. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verdagen van de wettelijke beslistermijn. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht de minister te verplichten tot betaling van het volledige voorschotbedrag van € 32.130,-- van de Now-3. Verder heeft verzoekster betaling gevorderd van voorschotbedragen inzake de Now-1 en de Now-2. Tevens heeft verzoekster gevraagd om betaling van een billijke vergoeding van € 10.000,-- en de vergoeding van daadwerkelijke schade. Verzoekster heeft verzocht om betaling van een dwangsom van € 25.000,-- voor iedere overtreding en vergoeding van kosten van alle bezwaar- en beroepsprocedures alsmede betaling van de griffierechten.
Met de mail van 6 mei 2021 heeft verzoekster aanvullend gesteld dat niet tijdig is besloten om de beslistermijn te verlengen en dat de verdaging niet nader gemotiveerd is.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de wettelijke beslistermijn ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb tot en met 19 april 2021 loopt. De beslistermijn van 6 weken gaat immers pas lopen na afloop van de wettelijke bezwaartermijn. Het besluit is van 25 januari 2021 zodat de bezwaartermijn op 8 maart 2021 eindigt. Dit betekent dat de minister vanaf dat moment 6 weken heeft om te beslissen. De beslistermijn eindigt daarmee op 19 april 2021.
In artikel 7:10, derde lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Anders dan verzoekster heeft gesteld is er in de Awb dus wel een grondslag te vinden voor de verdaging van de beslistermijn. De minister heeft van deze bepaling gebruik gemaakt en heeft de beslistermijn verdaagd tot en met 31 mei 2021. Als de minister van deze verdagingsmogelijkheid gebruik maakt, hoeft hij dat niet nader te motiveren.
Bovenstaande betekent dat de beslistermijn nog niet verstreken is. Het beroep vanwege ‘niet tijdig beslissen’ zal daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk verklaard worden.
De voorzieningenrechter kan nog geen uitspraak doen in het beroep ‘niet tijdig beslissen’ omdat in de beroepsprocedure het griffierecht nog niet is betaald. De beoordeling blijft daarom beperkt tot het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Omdat het niet de verwachting is dat er sprake is van een ontvankelijk beroep ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te bepalen dat de minister dwangsommen verschuldigd is
.
De overige verzoeken vallen buiten de omvang van dit geding en komen alleen daarom al niet voor toewijzing in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 11 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.