ECLI:NL:RBZWB:2021:2486
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Veroordeling in proceskosten na intrekking beroep WIA-uitkering
In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarin de aanvraag voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd werd geweigerd. Het bestreden besluit dateert van 7 januari 2020. Tijdens de zitting op 25 februari 2021 heeft de rechtbank het UWV de kans gegeven om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. Dit leidde tot een tussenuitspraak op 25 maart 2021. Op 22 april 2021 trok het UWV het eerdere besluit in en kende alsnog een IVA-uitkering toe aan de werknemer van verzoekster, met terugwerkende kracht tot 18 september 2019.
Na deze ontwikkeling trok verzoekster haar beroep in, maar verzocht de rechtbank om het UWV te veroordelen in de proceskosten. Het UWV gaf aan zich te willen conformeren aan het oordeel van de rechtbank over de proceskosten. De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Awb, besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten.
De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten als het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. De rechtbank concludeerde dat het UWV inderdaad aan verzoekster tegemoet was gekomen en heeft het UWV veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 1.068,-. Daarnaast merkte de rechtbank op dat het UWV het griffierecht van € 354,- aan verzoekster dient te vergoeden, maar dat hiervoor geen aparte veroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Josten en is openbaar gemaakt op 18 mei 2021.