ECLI:NL:RBZWB:2021:2667

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7462
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tijdelijke omgevingsvergunning voor vergroting schuilschuur in strijd met bestemmingsplan

Op 26 mei 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een particulier, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. Eiseres had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 10 juni 2020, waarbij het college een tijdelijke omgevingsvergunning voor de vergroting van een schuilschuur op haar perceel had geweigerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting in Breda op 23 maart 2021, waar eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het college en de derde partij, die ook belanghebbende was in deze procedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres voor de omgevingsvergunning in strijd was met het bestemmingsplan, dat aan het perceel de enkelbestemming 'Natuur' en de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' had toegekend. Eiseres had in 1988 een schuilschuur gebouwd die niet voldeed aan de bouwtekening die bij de vergunning was gevoegd. Het college had de aanvraag voor de omgevingsvergunning geweigerd omdat de vergroting van de schuilschuur niet in overeenstemming was met de geldende bestemmingsregels en omdat eiseres onvoldoende had onderbouwd wat de noodzaak was van de vergroting.

De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag terecht had geweigerd en dat de belangen van eiseres niet zwaarder wogen dan de bescherming van de natuurwaarden in het gebied. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, wat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar niet op vergoeding van proceskosten, omdat deze niet zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7462 WABOA

uitspraak van 26 mei 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam 1] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende], te [plaatsnaam 2] ,
gemachtigde: [naam gemachtigde 2]

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 10 juni 2020 (bestreden besluit) van het college over het weigeren van een tijdelijke omgevingsvergunning voor de vergroting van een schuilschuur op het perceel aan [adres] te [plaatsnaam 2] .
Het beroep is behandeld op zitting in Breda op 23 maart 2021. Eiseres was daarbij samen met haar gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] en mr. C. van ‘t Pad. Daarnaast waren de derde partij en zijn gemachtigde aanwezig.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Feiten

Het perceel aan [adres] te [plaatsnaam 2] (hierna: het perceel) is in eigendom van eiseres. De derde partij heeft verschillende daaraan grenzende percelen in eigendom.
In 1988 is aan eiseres een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een schuilschuur op het perceel. De bij de vergunning gevoegde bouwtekening ziet op een schuilschuur met een oppervlakte van 18 m2. Eiseres heeft in 1988 een schuilschuur gebouwd die qua omvang (40,5 m2) en vormgeving niet overeenkomt met het gebouw op de bouwtekening die deel uitmaakt van de verleende vergunning.
De derde partij heeft het college op 4 april 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen het in afwijking van de bouwvergunning bouwen van de schuilschuur.
Het college van de gemeente [plaatsnaam 3] heeft eiseres bij brief van 9 augustus 2018 medegedeeld dat het wilde onderzoeken of die afwijking kon worden gelegaliseerd. Eiseres is daarom in de gelegenheid gesteld een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
Eiseres heeft op 5 september 2018 een aanvraag ingediend voor legalisatie van de schuilschuur en voor het gebruiken van de schuilschuur als recreatiewoning.
Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het college van de gemeente [plaatsnaam 3] aan eiseres medegedeeld dat zij heeft verzocht om een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het legaliseren van de omvang van de schuilschuur en dat er geen mogelijkheid bestaat om het gebruik als recreatiewoning te legaliseren. In de brief wordt verzocht om de aanvraag van 5 september 2018 in te trekken en wordt medegedeeld dat handhavend opgetreden zal worden.
Op 12 februari 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend bij het college voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor het (legaliseren van het) vergroten (tot 40,5 m2) van de omvang van de schuilschuur.
Het college heeft de door eiseres aangevraagde omgevingsvergunning voor de duur van 10 jaar verleend bij besluit van 19 maart 2019 (primair besluit). De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan, met toepassing van de kruimelgevallenregeling. [1]
De derde partij heeft daar bij brief van 26 april 2019 bezwaar tegen gemaakt.
Bij bestreden besluit heeft het college dat bezwaar gegrond verklaard en heeft hij de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Eiseres heeft daar op 15 juli 2020 beroep tegen ingesteld.

2. Gronden

Eiseres heeft aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren. Zij stelt voorop dat er nog geen beroep open staat bij de rechtbank en dat de derde partij ten onrechte is aanmerkt als belanghebbende. Daar heeft eiseres aan toegevoegd dat de aanvraag alleen ziet op het legaliseren van de omvang en vormgeving van de schuilschuur en niet op het gebruik van de schuilschuur voor recreatie. Het handelen in strijd met het bestemmingsplan valt volgens eiseres onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan uit 1987. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat zij door middel van een ruimtelijke onderbouwing heeft aangetoond dat het initiatief in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het initiatief daar niet mee in overeenstemming zou zijn en heeft geen rekening gehouden met de belangen van eiseres. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het verbod van vooringenomenheid en het gelijkheidsbeginsel.

3. Bevoegdheid rechtbank

3.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen een nieuw primair besluit is waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep open staat bij de rechtbank.
3.2
De rechtbank stelt vast dat het college in de beslissing op bezwaar heeft besloten om het primaire besluit te herroepen en om de aanvraag om een omgevingsvergunning alsnog te weigeren. Uit artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat in bezwaar de herroeping van het bestreden besluit en het zo nodig nemen van een nieuw besluit gelijktijdig moet geschieden. De inhoudelijke beslissing op de aanvraag is dan het resultaat van de heroverweging in bezwaar, maakt onderdeel uit van de beslissing op bezwaar en kan niet – zoals eiseres stelt – worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. [2] Tegen die beslissing op bezwaar staat op grond van de Awb alleen beroep open. [3] De omstandigheid dat het primaire besluit het verlenen van de gevraagde vergunning betrof en de beslissing op bezwaar strekt tot weigering van de gevraagde vergunning en aldus andere rechtsgevolgen heeft, maakt niet dat sprake is van een nieuw primair besluit. Met het alsnog weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning in het bestreden besluit is op het bezwaar van de derde partij tegen het primaire besluit beslist. Dit maakt het een beslissing op bezwaar.
4. Belanghebbendheid derde partij
4.1
Eiseres heeft aangevoerd dat het college de derde partij in bezwaar ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende. De afstand tussen de woning van de derde partij en de schuilschuur is 50 meter en daartussen bevindt zich een hoge en brede strook begroeiing. De derde partij heeft daarom geen zicht op de schuilschuur. Daar heeft eiseres aan toegevoegd dat geen sprake is van een rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang, omdat de schuilschuur 30 jaar geleden is gebouwd.
4.2
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende bij een besluit in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) wordt als uitgangspunt gehanteerd: degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de derde partij in bezwaar terecht aangemerkt als belanghebbende bij het primaire besluit. Verschillende percelen die grenzen aan het perceel van eiseres zijn in eigendom van de derde partij. De derde partij woont ook op één van deze percelen. Gelet op die directe nabijheid acht de rechtbank het aannemelijk dat de derde partij gevolgen van enige betekenis ondervindt van (het gebruik van) de schuilschuur. Dat de derde partij daar geen zicht op zou hebben of dat de schuilschuur er al 30 jaar staat, maakt die conclusie niet anders.
5. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. De besluitvorming
6.1
Eiseres heeft een tijdelijke omgevingsvergunning aangevraagd voor de legalisatie van de bestaande schuilschuur op het perceel.
6.2
In het primaire besluit heeft het college aan eiseres de gevraagde omgevings-vergunning verleend voor de duur van 10 jaar. De toestemming zag op de activiteiten bouwen en het handelen in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied”. In dat bestemmingsplan is aan het perceel de enkelbestemming ‘Natuur’, de dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterstaatkundige functie’ en de gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone – dijk’ toegekend. Volgens het college is het bouwplan in strijd met de bij de bestemming ‘Natuur’ behorende bouwregels, omdat op het perceel geen gebouwen mogen worden gerealiseerd. [4] Daarnaast is het verboden om te bouwen of te laten bouwen op gronden met de bovengenoemde dubbelbestemming en gebiedsaanduiding. [5] Het college heeft toestemming verleend voor die strijdigheden met toepassing van de kruimelgevallenregeling (artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor).
6.3
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van de derde partij gegrond verklaard en heeft het college besloten om de omgevingsvergunning niet in stand te laten en de aanvraag daartoe alsnog te weigeren. Volgens het college heeft eiseres onvoldoende onderbouwd wat het nut en noodzaak zijn van de omvang van de schuilschuur.
7. Omvang van de aanvraag
7.1
Wanneer een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor het bouwen van een bouwwerk, terwijl het bouwplan of het beoogd gebruik daarvan in strijd is met het bestemmingsplan, moet het college de aanvraag mede aanmerken als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan. Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan dient volgens vaste rechtspraak van de ABRvS niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient ook te worden beoordeeld of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Bij de beoordeling van de aanvraag moet het college ervan uit gaan dat een bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven is in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt. [6]
7.2
In de aanvraag van 12 februari 2019 staat als beoogd gebruik vermeld: ‘kleine opslag en incidenteel nachtelijk recreatief verblijf’. Ter zitting is door eiseres gesteld dat de aanvraag in maart 2019 is gewijzigd. Na de zitting heeft de rechtbank een e-mailbericht ontvangen van het college, waarin het heeft aangegeven dat het dossier een onjuist aanvraagformulier bevat. De aanvraag is volgens het college op 14 maart 2019 gewijzigd naar een beoogd gebruik van de schuilschuur voor ‘kleine opslag’. Volgens het college is dit de aanvraag waarop de beslissing is genomen. Nu deze e-mail is verzonden naar aanleiding van de stellingen van eiseres ter zitting, zal de rechtbank deze e-mail in de besluitvorming betrekken en als uitgangspunt van de beoordeling nemen.
7.3
De rechtbank stelt vast dat de gewijzigde aanvraag ziet op het bouwen van een bouwwerk in de vorm van het legaliseren van de omvang en vormgeving van de schuilschuur. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met de bouwregels uit bestemmingsplan ‘Buitengebied’ omdat op gronden met de bestemming ‘Natuur’ geen gebouwen mogen worden gerealiseerd en omdat op gronden met de dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterstaatkundige functie’ en de aanduiding ‘Vrijwaringszone – Dijk’ niet mag worden gebouwd. [7]
In aanmerking genomen de gewijzigde aanvraag en de toelichting daarop van het college, is het college er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat de gewijzigde aanvraag niet ziet op het gebruiken van de schuilschuur voor recreatief (nacht)verblijf. Eiseres heeft erkend dat de schuilschuur is/wordt gebruikt voor recreatief (nacht)verblijf, maar daar worden handhavingsprocedures over gevoerd en uit een uitspraak van de rechtbank van 13 september 2019 blijkt dat een dergelijk recreatief verblijf niet is toegestaan. Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen door middel van deze aanvraag beogen te onderzoeken of het mogelijk is om alleen de omvang / vormgeving en het beoogd gebruik van de schuilschuur als opslag te legaliseren. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om door middel van deze aanvraag en de beslissing daarop het gebruik van het perceel en het bouwwerk voor recreatief (nacht)verblijf te legaliseren. Gelet daarop ligt het niet in de rede het strijdig gebruik als recreatief (nacht)verblijf ook mee te nemen bij de voorliggende omgevingsvergunning voor bouwen. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat met de gevraagde vergunning een ander gebruik wordt beoogd dan in de aanvraag is omschreven. De rechtbank zal dan ook toetsen of het college in bezwaar heeft kunnen weigeren een omgevingsvergunning te verlenen ter legalisering van de bouw van een bouwwerk ten behoeve van opslag.
8. Weigering van de omgevingsvergunning
8.1
Eiseres heeft verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Volgens eiseres is het recreatief nachtverblijf toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1987’. Volgens eiseres heeft het college ook niet voldaan aan het advies van de commissie, dat het college moest motiveren of de verlening van de omgevingsvergunning vanuit ruimtelijk oogpunt wel of niet aanvaardbaar is. Eiseres stelt dat zij door middel van de ruimtelijke onderbouwing van 20 oktober 2019 heeft aangetoond dat het initiatief in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Eiseres vraagt zich af welke extra druk een iets grotere omvang van de schuilschuur uitoefent op de omgeving, terwijl die omgeving daar al 31 jaar aan is gewend. Dat het college schrijft dat het vergroten van de schuilschuur niet nodig is voor het verwezenlijken van de bestemming natuur speelt volgens eiseres geen rol bij de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft daarnaast onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiseres. De weigering heeft verstrekkende gevolgen voor eiseres en het college heeft die belangen niet meegenomen in een belangenafweging. Het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de schuilschuur afgebroken moet worden. Het gedeeltelijk slopen van de schuur en het aanpassen aan de bouwvergunning uit 1988 is niet mogelijk. Dit belang dient volgens eiseres zwaarder te wegen dan het belang van de derde partij of het algemeen belang.
8.2
In rechtsoverweging 7 van deze uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het college de aanvraag terecht heeft aangemerkt als een aanvraag om een omgevings-vergunning voor het bouwen van een bouwwerk en het handelen in strijd met de bouwregels uit het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van eiseres op het overgangsrecht van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1987’ niet relevant, omdat de aanvraag niet ziet op recreatief gebruik van de schuilschuur en omdat de schuilschuur in 1988 – en dus na de inwerkingtreding van bestemmingsplan ‘Buitengebied 1987’ – is gebouwd.
8.3
Het college heeft de aanvraag van eiseres in bezwaar geweigerd en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd: het college heeft bekeken wat de ruimtelijke impact van de vergroting van de schuilschuur is op de omgeving. Naar het oordeel van het college is sprake van druk op de omgeving. Het college ziet in de ruimtelijke onderbouwing van eiseres van 20 oktober 2019 geen reden om de omgevingsvergunning te verlenen, omdat deze ruimtelijke onderbouwing alleen de gelopen procedure beschrijft en niet ingaat op de noodzaak van de vergroting in samenhang met de geldende bestemming.
8.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op die wijze onvoldoende gemotiveerd waarom het de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De argumenten die het college in het bestreden besluit geeft zijn summier en niet voldoende onderbouwd. Uit die onderbouwing blijkt niet waarom het initiatief in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college onderbouwt niet waar de ‘druk op de omgeving’ uit bestaat. Daarnaast blijkt uit die onderbouwing ook niet dat in voldoende mate rekening is gehouden met de belangen van eiseres. Gelet daarop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
8.5
De rechtbank dient vervolgens te bezien of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend omdat het college de weigering van de omgevingsvergunning ter zitting wel duidelijk heeft gemotiveerd en onderbouwd. De rechtbank acht die onderbouwing niet onredelijk.
Ter zitting is gebleken dat het college heeft willen onderzoeken of de omvang / vormgeving van de schuilschuur en het beoogd gebruik als opslag gelegaliseerd kunnen worden. Het college stelt zich op het standpunt dat dit initiatief niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, omdat het kan leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in de omgeving van het initiatief. Daarnaast heeft eiseres niet aangetoond wat de nut en noodzaak is van een gebouw/schuilschuur met een omvang van 40,5 m2 voor het opslaan van goederen voor onderhoud van het perceel. Daar is volgens het college geen schuilschuur met zoveel ruimte voor vereist. Een dergelijke schuilschuur is niet noodzakelijk voor verwezenlijking van de natuurbestemming op het perceel.
Dit standpunt van het college acht de rechtbank onjuist noch onredelijk. Het college heeft daarbij terecht geabstraheerd van het gebruik van het perceel (en het bouwwerk) voor recreatief (nacht)verblijf. Nu de aanvraag ziet op het bouwen van een bouwwerk ten behoeve van opslag, heeft het college zich bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een dergelijk bouwwerk kunnen beperken tot het toetsen van noodzaak en belang van een bouwwerk van deze omvang voor de opslag van materieel ten behoeve van de geldende bestemming; natuur en waterstaat. Met het college is de rechtbank van oordeel dat eiseres deze noodzaak in de aangeleverde ruimtelijke onderbouwing noch anderszins heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
Daarnaast heeft het college ter zitting aannemelijk gemaakt dat wel degelijk rekening is gehouden met de belangen van eiseres, omdat is onderzocht of de gerealiseerde schuilschuur kon worden gelegaliseerd. Het college heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om te onderbouwen wat de nut en noodzaak is van de omvang van de schuilschuur gelet op het gebruik als opslag. Dat eiseres die nut en noodzaak niet heeft aangetoond, maakt dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft mogen toekennen aan het belang bij bescherming van de natuurwaarden in het gebied, dan aan de belangen van eiseres. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eiseres door te bouwen in afwijking van de in 1988 verleende vergunning zelf bewust het risico heeft genomen dat het bouwwerk zou moeten worden afgebroken. De financiële consequenties daarvan komen dan ook voor haar rekening en risico. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat college hieraan dus geen doorslaggevend gewicht behoefde toe te kennen
9 De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
9.1
Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat het college niet handhavend optreedt tegen het door de derde partij zonder vergunning realiseren van een insteekhaven, een aangemeerde woonark en andere strijdige zaken op zijn perceel. Daarnaast laat het college aan [adres 2] te [plaatsnaam 3] een recreatieark toe voor nachtelijke verblijfsrecreatie, terwijl in aan dat perceel ook de bestemming ‘Natuur’ is toegekend.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is vereist dat sprake is van juridisch relevante gelijke gevallen die op ongelijke wijze worden behandeld. Eiseres heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke juridisch relevante gelijke gevallen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het in de door eiseres genoemde gevallen om andere bouwwerken gaat en dat de aanvraag van eiseres volgens haarzelf niet ziet op gebruik voor nachtelijke verblijfsrecreatie. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken van handelen in strijd met de overige door eiseres aangevoerde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10. Conclusie
10.1
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dit betekent dat het besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning in stand blijft en de gebouwde schuilschuur dus niet wordt gelegaliseerd.
10.2
Nu het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
10.3
De rechtbank ziet geen aanleiding om het college te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, omdat eiseres geen proceskosten heeft gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 26 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de WaboHet is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de WaboVoor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 2.7 van het Bor
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Artikel 4, onderdeel 11, bijlage II bij het Bor
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Bestemmingsplan Buitengebied
In het bestemmingsplan is aan het perceel de enkelbestemming ‘Natuur’, de dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterstaatkundige functie’ en de gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone – dijk’ toegekend.
Artikel 11.1 van de planregelsDe voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
de instandhouding, herstel en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende danwel daaraan eigen landschappelijke en natuurwaarden;
de instandhouding, herstel en ontwikkeling van de in lid 32.2 genoemde landschapstypen en hun kernkwaliteiten;
watergangen en andere waterpartijen, waterhuishoudkundige voorzieningen, oevers en taluds;
agrarisch natuurbeheer, uitsluitend voorzover de natuur- en landschapswaarden daardoor niet onevenredig worden aangetast;
extensief recreatief medegebruik;
alsmede voor:
ter plaatse van de aanduiding 'ligplaats', een ligplaats voor een recreatieark voor recreatief (nacht)verblijf door personen, die elders hun hoofdverblijf hebben;
bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals voet- en fietspaden.
Artikel 11.2 van de planregelsVoor het bouwen gelden de volgende regels:
Toegestaan zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een bouwhoogte van maximaal 3 meter, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan 1 meter.
Artikel 28.1 van de planregelsDe voor 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
onderhoud, beheer en instandhouding van de aangrenzende waterkering;
een duurzame hoogwaterbescherming ten behoeve van de veiligheid;
waterberging en afvoer van hoogwater, sediment en ijs;
e zorg voor de waterhuishouding en de daarvoor noodzakelijke werken;
het functioneren van de vaarweg en de veiligheid van het scheepvaartverkeer, uitsluitend voor zover het betreft de gronden die gelegen zijn binnen een zone van 25 meter van de Merwede en Bergsche Maas.
waarbij de bestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' voorrang heeft op de andere daar voorkomende bestemming(en).
Artikel 28.2.1 van de planregels
Het is verboden om te bouwen of te laten bouwen op de voor 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' mede bestemde gronden.
Artikel 32.6.1 van de planregelsTer plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - dijk' zijn de gronden mede bestemd voor de bescherming, onderhoud en instandhouding van de waterkering.
Artikel 32.6.2 van de planregels
Op gronden ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - dijk' mag, in afwijking van het bepaalde bij de daar voorkomende bestemming(en), niet worden gebouwd.

Voetnoten

1.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor.
2.ABRvS 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4264, r.o. 4.1.
3.Artikel 7:1 jo. 8:1 van de Awb.
4.Artikel 11.2 van de planregels.
5.Artikel 28.2.1 van de planregels en artikel 32.6.2 van de planregels.
6.ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018, r.o. 2.3.
7.Artikel 11.2, 28.2.1 en 32.6.2 van de planregels.