Uitspraak
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft een poging tot afpersing van cafetaria [naam 1] op 12 juni 2020 in Breda. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van medeplegen van de overval, waarbij hij samen met een medeverdachte, [medeverdachte], naar de cafetaria was gefietst. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 19 mei 2021, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging stelde dat er geen sprake was van medeplegen, omdat de verdachte niet opzet had op het gronddelict en slechts uit angst voor verlies van vriendschap had gehandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van het plan om de cafetaria te overvallen, maar dat hij niet de intentie had om daadwerkelijk deel te nemen aan de overval. De rechtbank oordeelde dat de rol van de verdachte niet voldoende significant was om te spreken van medeplegen, aangezien hij niet de opzet had op het plegen van de afpersing. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de leeftijd van de verdachte en de ongelijkwaardige verhouding tussen hem en de medeverdachte. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat er onvoldoende bewijs was voor de vereiste opzet op het gronddelict.
Daarnaast heeft de rechtbank een vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [naam 2] ontvangen, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank heeft ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.