ECLI:NL:RBZWB:2021:2719

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
02/156692-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • J. Phillips
  • A. Combee
  • M. Bogaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen poging tot afpersing door minderjarige

In de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft een poging tot afpersing van cafetaria [naam 1] op 12 juni 2020 in Breda. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van medeplegen van de overval, waarbij hij samen met een medeverdachte, [medeverdachte], naar de cafetaria was gefietst. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 19 mei 2021, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging stelde dat er geen sprake was van medeplegen, omdat de verdachte niet opzet had op het gronddelict en slechts uit angst voor verlies van vriendschap had gehandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van het plan om de cafetaria te overvallen, maar dat hij niet de intentie had om daadwerkelijk deel te nemen aan de overval. De rechtbank oordeelde dat de rol van de verdachte niet voldoende significant was om te spreken van medeplegen, aangezien hij niet de opzet had op het plegen van de afpersing. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de leeftijd van de verdachte en de ongelijkwaardige verhouding tussen hem en de medeverdachte. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat er onvoldoende bewijs was voor de vereiste opzet op het gronddelict.

Daarnaast heeft de rechtbank een vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [naam 2] ontvangen, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank heeft ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/156692-20
vonnis van de meervoudige kamer van 2 juni 2021
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. N. van Vliet, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 19 mei 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander op of omstreeks 12 juni 2020 te Breda heeft geprobeerd cafetaria [naam 1] te overvallen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit in vereniging heeft gepleegd. Uit het dossier komt naar voren dat er afspraken zijn gemaakt en dat de overval is voorbereid. Van tevoren zijn handschoenen, een masker en een sjaal meegenomen. Verdachte heeft ook het mes meegenomen. Hij heeft dit mes aan medeverdachte [medeverdachte] overhandigd, vlak voordat [medeverdachte] de cafetaria binnen ging. Verdachte en zijn medeverdachte hadden alle twee een hoodie aan. Zij hadden een capuchon op en hadden een masker of sjaal voor hun gezicht. Verdachte wist dat [medeverdachte] naar binnen zou gaan. Dat de rol van de een groter is dan die van de ander en dat [medeverdachte] met het mes naar binnen is gegaan, doet niets af aan de kwalificatie van het feit als medeplegen. Het gedrag van verdachte was naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht op het medeplegen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van medeplegen en dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het ten laste gelegde feit. Uit de handelingen van verdachte kan niet, althans onvoldoende, worden afgeleid dat die het karakter droegen van een met medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk ondernomen feit en daarmee van een gezamenlijke uitvoering. Het idee van de overval kwam van [medeverdachte] , die dit vervolgens aan verdachte heeft voorgesteld.
Verdachte dacht dat [medeverdachte] een grap maakte. Verdachte heeft meermaals en tot vlak voor de overval tevergeefs geprobeerd [medeverdachte] over te halen het niet te doen, omdat het geen goed idee was. Uiteindelijk heeft verdachte zich laten meevoeren uit angst de vriendschap met zijn enige vriend [medeverdachte] te verliezen.
Verdachte en [medeverdachte] zijn samen naar een steegje vlakbij de cafetaria gefietst. Verdachte heeft, op verzoek van [medeverdachte] , het kapmes tijdens het fietsen onder zijn jas gestopt. Vlak voordat [medeverdachte] de cafetaria binnen ging, heeft verdachte het mes aan [medeverdachte] gegeven. Verdachte heeft de camera’s binnen in de cafetaria niet afgeschermd, zoals hem door [medeverdachte] was gevraagd. Verdachte zou voor de deur van de cafetaria gaan staan en zou [medeverdachte] waarschuwen als er mensen kwamen of als het niet goed zou gaan. Verdachte heeft nog, voordat er iemand kwam, tweemaal tegen het raam gebonsd, zodat [medeverdachte] naar buiten zou komen en zou stoppen met waar hij mee bezig was. Verdachte zag dat [medeverdachte] na de tweede keer op het raam kloppen naar buiten kwam. Op dat moment was verdachte al aan het rennen. [medeverdachte] heeft het mes aan verdachte gegeven.
Even later heeft verdachte op verzoek van [medeverdachte] het mes, de handschoenen en het masker aan [medeverdachte] gegeven. [medeverdachte] heeft deze spullen samen met zijn masker en handschoenen in de bosjes weggegooid. Ook de voor medeplegen verlangde opzet op de onderlinge samenwerking en op de verwezenlijking van het grondfeit kan niet worden aangenomen. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van dit feit.
De verdediging voert subsidiair aan dat sprake was van vrijwillige terugtred aan de zijde van verdachte. De rechtbank vat dit verweer op als een kwalificatieverweer en zal dit daarom, indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, nader bespreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier het volgende vast.
Medeverdachte [medeverdachte] had een film gezien en heeft toen aan verdachte voorgesteld een overval te plegen. Daar hebben zij op meerdere momenten met elkaar over gesproken. Op 12 juni 2020 zijn verdachte en [medeverdachte] samen naar cafetaria [naam 1] gefietst. [medeverdachte] liep vervolgens gemaskerd en met het kapmes de cafetaria binnen, waar [naam 2] en [naam 3] aan het werk waren. Verdachte had ook een masker op. Hij bleef buiten staan. [medeverdachte] liep voorbij de bestelbalie naar het einde van de verkoopbalie. Hij liet het mes zien. [medeverdachte] gooide een zak naar [naam 3] en riep “This is a robbery” en “Give me the money”. [naam 3] negeerde het zakje. [naam 3] riep dat zij geen geld had, omdat bij de cafetaria enkel kan worden gepind. [naam 2] zei tegen [naam 3] dat zij de politie moest bellen en pakte een pan frituurvet. [medeverdachte] draaide zich om en rende weg. Verdachte rende ook weg.
MedeplegenDe rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte als medepleger van de poging tot afpersing kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:2014:3474) overwogen dat in het geval van medeplegen sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is voorts vereist dat de verdachte niet alleen opzet had op de samenwerking met een medepleger, maar ook opzet had op het delict.
Nauwe en bewuste samenwerking
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte op de hoogte was van het plan om de cafetaria te gaan overvallen. Verdachte is samen met [medeverdachte] naar het steegje naast de cafetaria gefietst. Verdachte had het kapmes voor de overval onder zijn kleding gedaan. Verdachte heeft het mes aan [medeverdachte] gegeven vlak voordat [medeverdachte] bij de cafetaria naar binnen ging. Verdachte is voor de deur van de cafetaria gaan staan en zou roepen dan wel kloppen als er mensen aan kwamen of als het niet goed zou gaan. Het geld zou worden gedeeld. Voornoemde rol van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank voldoende significant geweest om van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking te kunnen spreken.
Dubbel opzet
Verdachte heeft verklaard dat hij eerst dacht dat het voorstel van [medeverdachte] om de cafetaria te overvallen een grap was, dat [medeverdachte] de overval niet wilde plegen, dat hij zich heeft laten overhalen en dat hij meermaals heeft geprobeerd [medeverdachte] ervan te overtuigen niet door te gaan met de overval. Toen [medeverdachte] niet wilde luisteren en uiteindelijk besloot de cafetaria binnen te gaan, heeft verdachte bij [medeverdachte] aangegeven dat hij niet mee naar binnen ging, dat hij de camera’s in de cafetaria niet zou afschermen en dat hij niet binnen rond zou kijken of er nog personeel was. Verdachte is buiten blijven staan en [medeverdachte] is naar binnen gegaan, waarna verdachte bijna direct een aantal keer op het raam heeft gebonsd, zodat [medeverdachte] zou stoppen met zijn handelingen.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte geloofwaardig en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Verdachte was op het moment van het plegen van het delict 13 jaar oud, terwijl medeverdachte [medeverdachte] 16 jaar oud was. Alleen al vanwege het grote leeftijdsverschil was sprake van een ongelijkwaardige verhouding tussen verdachte en [medeverdachte] , waarbij [medeverdachte] overwicht had op verdachte. Dit maakte het op zichzelf voor verdachte lastig om tegen [medeverdachte] te zeggen dat hij niet mee zou doen. Daar komt bij dat verdachte bang was om [medeverdachte] te verliezen. Dat deze angst bij verdachte aanwezig was, heeft de rechtbank ook ter terechtzitting kunnen vaststellen. Verdachte en [medeverdachte] mochten in de periode van de schorsing van de voorlopige hechtenis 8 maanden lang geen contact met elkaar hebben. Gebleken is dat verdachte in deze periode een rouwproces heeft doorgemaakt om het verlies van [medeverdachte] . Door eerdere pestervaringen was verdachte eenzaam. [medeverdachte] was de enige vriend die verdachte had en hij was op het moment van het plegen van het strafbare feit dan ook heel belangrijk voor verdachte. Verdachte heeft steeds meegepraat met het verhaal van [medeverdachte] , in de hoop dat [medeverdachte] tot inkeer zou komen, maar het is hem niet gelukt [medeverdachte] te weerhouden van het plan de overval te plegen. Om erger te proberen te voorkomen maar tegelijkertijd [medeverdachte] niet te hoeven verliezen, heeft verdachte uiteindelijk besloten dat hij op het raam zou gaan bonzen direct nadat [medeverdachte] de cafetaria zou binnen gaan. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet de overtuiging dat verdachte bij zijn handelen opzet heeft gehad op het gronddelict (het plegen van de poging tot afpersing). Verdachte heeft door zo te handelen op een hele verkeerde manier geprobeerd de overval te voorkomen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde feit.

5.De benadeelde partij

De rechtbank heeft een vordering tot schadevergoeding ontvangen van [naam 2] . De benadeelde partij [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 1.400,- ter zake van immateriële schade met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toewijzing van de wettelijke rente.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit.
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [naam 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [naam 2] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. Phillips, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Combee en mr. Bogaert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Saelman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 juni 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.