In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. R.R.E. Nobus, betaling van een bedrag van € 54.907,00 aan hoofdsom, plus buitengerechtelijke kosten en rente, van gedaagde, vertegenwoordigd door mr. H. Akbaba. De vordering was gebaseerd op een schuldbekentenis uit 1998, waarin gedaagde verklaarde een geldlening te hebben ontvangen van eiser. Gedaagde voerde als verweer aan dat de vordering was verjaard. De rechtbank onderzocht de verjaringstermijnen zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Eiser stelde dat de vordering niet terstond opeisbaar was en dat de twintigjarige verjaringstermijn van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de vordering op 19 juni 1998 opeisbaar was en dat er meer dan twintig jaar verstreken was voordat eiser de vordering in 2020 opeiste. Hierdoor was de vordering verjaard. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die op € 3.425,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 2 juni 2021.