ECLI:NL:RBZWB:2021:2756

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
C/02/369698 / HA ZA 20-141
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • E.H.J.M. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een geldlening tussen broers

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. R.R.E. Nobus, betaling van een bedrag van € 54.907,00 aan hoofdsom, plus buitengerechtelijke kosten en rente, van gedaagde, vertegenwoordigd door mr. H. Akbaba. De vordering was gebaseerd op een schuldbekentenis uit 1998, waarin gedaagde verklaarde een geldlening te hebben ontvangen van eiser. Gedaagde voerde als verweer aan dat de vordering was verjaard. De rechtbank onderzocht de verjaringstermijnen zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Eiser stelde dat de vordering niet terstond opeisbaar was en dat de twintigjarige verjaringstermijn van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de vordering op 19 juni 1998 opeisbaar was en dat er meer dan twintig jaar verstreken was voordat eiser de vordering in 2020 opeiste. Hierdoor was de vordering verjaard. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die op € 3.425,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 2 juni 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/369698 / HA ZA 20-141
Vonnis van 2 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. Akbaba te Breda.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de mondelinge behandeling gehouden op 11 december 2020 en de daarvan opgemaakte zittingsaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers van elkaar.
2.2.
In een schuldbekentenis opgemaakt op 18 maart 1998 heeft [gedaagde] verklaard dat hij wegens ter leen ontvangen gelden schuldig is aan [eiser] een bedrag van f 121.000,00 (= € 54.907,00). Voorts is de geldlening gesloten onder de bepaling dat de hoofdsom of haar restant te allen tijde aflos- en opeisbaar zijn, geheel of in gedeelten, mits met een waarschuwing van drie maanden tevoren gedaan.
2.3.
Bij brief van 10 januari 2020 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] aangeschreven en aanspraak gemaakt op terugbetaling van het uitgeleende bedrag van € 54.907,00 en wel per 7 april 2020.
2.4.
Bij brief van 28 januari 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] gereageerd met de mededeling dat laatstgenoemde geen schuld (meer) heeft aan [eiser].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 54.907,00 aan hoofdsom, aldmede een bedrag van € 1.324,07 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en kosten. [eiser] legt aan zijn vordering de tussen partijen gesloten schuldbekentenis ten grondslag. Nu geen betaling heeft plaatsgevonden is voornoemd bedrag - gelet op de brief d.d. 10 januari 2020 - opeisbaar.
3.2.
[gedaagde] voert het verweer dat de vordering is verjaard. Mocht dit verweer niet opgaan, dan bestaat volgens hem de schuld niet meer en/of kan deze vordering verrekend worden met vorderingen die [gedaagde] op [eiser] heeft.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering op 19 maart 2003 is verjaard. Hij voert aan dat de schuldbekentenis is opgesteld op 18 maart 1998 en dat er meer dan vijf jaar is verstreken vanaf het moment dat [eiser] in staat is gesteld tot opeising over te gaan. Indien de vijfjarige verjaringstermijn niet van toepassing wordt geoordeeld, maar die van twintig jaar dan is de vordering alsnog per 19 maart 2018 verjaard nu deze voor die tijd niet is opgeëist, aldus [gedaagde]. [eiser] betwist dat de vordering is verjaard. Hij stelt dat de twintigjarige verjaringstermijn van toepassing is en dat de vordering niet terstond opeisbaar was. Ook de jaren na het aangaan van de overeenkomst kon hij niet tot opeising overgaan, waardoor de vordering niet is verjaard, aldus [eiser].
4.2.
In artikel 3:307 lid 1 BW staat dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart vijf jaar na de dag dat de vordering opeisbaar is geworden. Als het echter gaat om een verbintenis die na onbepaalde tijd moet worden nagekomen, begint de verjaringstermijn van vijf jaar pas te lopen vanaf de dag dat de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising van de vordering over te gaan (artikel 3:307 lid 2 BW).
4.3.
Om te voorkomen dat rechtsvorderingen ter zake van verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd niet voor verjaring vatbaar zouden zijn zolang de schuldeiser geen actie onderneemt, is aan het slot van artikel 3:307 lid 2 BW bepaald dat verjaring in elk geval plaatsvindt twintig jaar na de aanvang van de dag waartegen opeising op zijn vroegst mogelijk was. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij genoemd wetsartikel met name ook is gedacht aan renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die vaak een slapend bestaan leiden en die pas na lange tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen. Met de woorden “op zijn vroegst mogelijk” heeft de wetgever rekening gehouden met de mogelijkheid dat bij de overeenkomst de opeising was gebonden aan een bepaalde termijn of eerst na een bepaalde tijd mocht plaatsvinden.
4.4.
In de schuldbekentenis waar het in deze zaak om gaat is de bepaling opgenomen dat de hoofdsom of haar restant te allen tijde aflos- en opeisbaar zijn, geheel of in gedeelten, mits met een waarschuwing van drie maanden tevoren gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om een vordering tot nakoming na onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Voor de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn is in deze zaak beslissend op welk moment [eiser] de geldlening op zijn vroegst had kunnen opeisen. Uit artikel 6:38 BW blijkt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, nakoming terstond kan worden gevorderd. De opeisbaarheid treedt dan onmiddellijk in. Uitgaande van de datum waarop de schuldbekentenis is aangegaan (19 maart 1998) en de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden, kon [eiser] de geldlening op zijn vroegst op 19 juni 1998 opeisen.
4.5.
Echter, uit de aard van de overeenkomst en de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd, ook al is niet expliciet een tijd voor nakoming bepaald. Het standpunt van [eiser] in dat kader, dat hij de jaren na het aangaan van de overeenkomst niet tot opeising kon overgaan, is niet nader onderbouwd. De enkele verwijzing naar een andere uitspraak is daartoe niet voldoende. Van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij feiten en omstandigheden had aangevoerd waarom hij in de onderhavige situatie in de jaren na het aangaan van de overeenkomst niet tot opeising kon overgaan. Nu hij dit heeft nagelaten wordt aan zijn standpunt voorbij gegaan.
4.6.
In casu zijn sinds 19 juni 1998 meer dan twintig jaren verstreken voordat de geldlening bij brief van 10 januari 2020 is opgeëist, zodat er sprake is van verjaring.
Nu het beroep op verjaring slaagt, heeft dit tot gevolg dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat
3.342,00(3 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.425,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op een bedrag van € 3.425,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.H.J.M. Thielen en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.