In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Arabaci, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin zijn loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 21 november 2019 werd beëindigd. Het UWV had de eiser vanaf die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. Eiser was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan door het UWV vastgesteld, en dat de beëindiging van zijn uitkering onterecht was.
De rechtbank heeft de processtukken en de medische rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van het UWV bestudeerd. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de belastbaarheid van de eiser. De verzekeringsarts b&b had de medische gegevens bestudeerd en was van mening dat de belastbaarheid van eiser, zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in stand kon blijven. Eiser had aangevoerd dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de rechtbank vond geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 21 november 2019 terecht was vastgesteld op 56,02%, wat betekent dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.