In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2017, waarbij de inspecteur een verzuimboete heeft opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. De belanghebbende had tot 6 december 2017 een onderneming in Nederland, maar woonde het gehele jaar 2017 in België. Hij ontving op 28 februari 2018 een uitnodiging om aangifte te doen, met uitstel tot 1 mei 2019. Ondanks herinneringen en aanmaningen heeft hij geen aangifte ingediend, waarna de inspecteur op 4 december 2019 een ambtshalve aanslag heeft opgelegd.
De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar inderdaad niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn eindigde op 15 januari 2020. De belanghebbende stelde dat hij op 14 januari 2020 bezwaar had gemaakt door het indienen van de aangifte, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet aannemelijk had gemaakt.
Daarnaast heeft de rechtbank ook het verzoek van de belanghebbende om ambtshalve vermindering van de verzuimboete beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de boete terecht niet ambtshalve had verminderd, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de boete te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.