In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV. De eiser had zijn dienstbetrekking opgezegd per 1 augustus 2019, voorafgaand aan het faillissement van zijn werkgever, die op 8 juli 2019 failliet was verklaard. Het UWV had in een eerder besluit een voorschot aan de eiser toegekend, maar dit was gebaseerd op een opzegtermijn die eindigde op 25 juli 2019. Eiser was van mening dat het UWV de betalingsverplichtingen van zijn gefailleerde werkgever tot 1 augustus 2019 moest overnemen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het UWV niet kon standhouden, omdat er een lacune zou ontstaan tussen de overnameverplichtingen en de opzegtermijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en bepaalde dat eiser recht had op een voorschot op het loon over de opzegtermijn tot 1 augustus 2019. Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente en de proceskosten van de eiser.