ECLI:NL:RBZWB:2021:3203

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_330
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over voorschot en opzegtermijn bij faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV. De eiser had zijn dienstbetrekking opgezegd per 1 augustus 2019, voorafgaand aan het faillissement van zijn werkgever, die op 8 juli 2019 failliet was verklaard. Het UWV had in een eerder besluit een voorschot aan de eiser toegekend, maar dit was gebaseerd op een opzegtermijn die eindigde op 25 juli 2019. Eiser was van mening dat het UWV de betalingsverplichtingen van zijn gefailleerde werkgever tot 1 augustus 2019 moest overnemen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het UWV niet kon standhouden, omdat er een lacune zou ontstaan tussen de overnameverplichtingen en de opzegtermijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en bepaalde dat eiser recht had op een voorschot op het loon over de opzegtermijn tot 1 augustus 2019. Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/330 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. B. Wattel,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 29 juli 2019 (primaire besluit) heeft het UWV een voorschot aan eiser toegekend.
In het besluit van 9 december 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 19 mei 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Namens het UWV was (via een skypeverbinding) [naam vertegenwoordiger verweerder] aanwezig.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was vanaf 1 december 2008 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever] (werkgever).
Eiser heeft op 14 juni 2019 per e-mail zijn dienstbetrekking opgezegd per 1 augustus 2019.
Op 8 juli 2019 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
Eiser heeft het UWV verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen.
Met het primaire besluit heeft het UWV een voorschot aan eiser verstrekt. Bij dit voorschot is uitgegaan van een opzegtermijn die loopt tot en met 25 juli 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 1 augustus 2019 is eiser in dienst getreden bij een andere werkgever.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Geschil
2. In geschil is of het UWV de opzegtermijn, en daarmee de termijn van overname van betalingsverplichtingen, juist heeft vastgesteld.
Wettelijk kader3. Hoofdstuk IV van de WW bevat een regeling voor overneming door het UWV van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. Met dit hoofdstuk is Richtlijn 2008/94/EG (Insolventierichtlijn) geïmplementeerd.
Op grond van artikel 61, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV (de artikelen 61 tot en met 68) van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft.
In artikel 64, eerste lid, onder b, van de WW is bepaald, voor zover hier van belang, dat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk per maand wordt berekend en dat dit omvat het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.
In artikel 40 van de Faillisementswet (Fw) is bepaald dat werknemers in dienst van de gefailleerde de arbeidsovereenkomst kunnen opzeggen en dat hun wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken.
In artikel 3 van de Insolventierichtlijn betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.
De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt dat het UWV gehouden is de betalingsverplichtingen van zijn gefailleerde werkgever over te nemen tot 1 augustus 2019.
Primair voert hij daartoe aan dat hij zelf de dienstbetrekking heeft opgezegd. De rechtspraak waarnaar het UWV verwijst ziet op opzegging door de werkgever en is daarom niet van toepassing. Eiser is van mening dat het standpunt van het UWV in strijd is met de loongarantieregeling (en de Europese Richtlijn 80/987/EEG, met wijziging Richtlijn 2002/74/EG). Subsidiair stelt eiser dat als moet worden uitgegaan van zijn opzegging er ook moet worden uitgegaan van de arbeidsrechtelijke regels, namelijk opzegging tegen het einde van de maand. Meer subsidiair heeft eiser gesteld dat uitgegaan moet worden van de dag waarop de opzegging de andere partij heeft bereikt.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding.
Standpunt UWV
4. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat er met de opzegging door eiser op 14 juni 2019 sprake is van een rechtsgeldige opzegging en dat daarvan uit moet worden gegaan. De opzegtermijn kan maar maximaal de opzegtermijn zijn zoals opgenomen in artikel 40 van de Fw (6 weken), zodat deze eindigt op 25 juli 2019.
Met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt van eiser heeft het UWV opgemerkt dat eiser per e-mail heeft opgezegd en deze e-mail ook is ontvangen door de werkgever. Dat pas later een ontvangstbevestiging is gestuurd maakt niet dat de e-mail niet op 14 juni 2019 door de werkgever is ontvangen.
Beoordeling rechtbank
5.1
Niet in geschil is dat eiser zijn dienstbetrekking voorafgaand aan het faillissement heeft opgezegd per 1 augustus 2019. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de vaststelling van de opzegtermijn zoals geregeld in artikel 64 van de WW in samenhang met artikel 40 van de Fw uitgegaan moet worden van de dag dat eiser heeft opgezegd en tot welke datum de overnameverplichtingen bestaan.
5.2
Al eerder heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat het niet wenselijk is dat er een lacune ontstaat tussen het einde van de overnemingstermijn ingevolge artikel 64 van de WW en het einde van de opzegtermijn naar burgerlijk recht [1] . Als het UWV gevolgd wordt in zijn standpunt zou dat betekenen dat ook hier een (ongewenste) lacune ontstaat en dus geen sprake is van een sluitende regeling. Eiser heeft immers naar burgerlijk recht opgezegd per 1 augustus 2019. De opzegtermijn/overnemingstermijn berekend door het UWV loopt tot en met 25 juli 2019. Dit betekent dat eiser over de periode van 25 juli 2019 tot 1 augustus 2019 nog recht op loon van de werkgever zou hebben en hij ook beschikbaar moet zijn om arbeid te verrichten voor zover de curator hem dat opdraagt. Eiser voldoet daarmee in die periode dan niet aan de voorwaarden voor een reguliere WW-uitkering. Met betrekking tot zijn loonaanspraak op de werkgever heeft eiser ter zitting terecht gesteld dat hij dan moet aansluiten bij de overige schuldeisers, waarna het vervolgens maar de vraag is of hij nog iets aan loon krijgt uitbetaald.
5.3
In de uitspraak van de CRvB waarnaar het UWV heeft verwezen [2] is geoordeeld dat als sprake is van een eerdere rechtsgeldige opzegging door de werkgever en een latere opzegging door de curator, er bij de berekening van de opzegtermijn voor de overnameverplichting uitgegaan kan worden van die eerdere dag van opzegging. Van een lacune in voornoemde zin is dan geen sprake. De onderhavige situatie van opzegging door de werknemer kan met deze situatie niet op één lijn worden gesteld. Dit volgt overigens ook uit het systeem van de wet. De curator kan immers een arbeidsovereenkomst opzeggen voor zover nodig met inachtneming van de maximale termijn van 6 weken. De curator treedt in de plaats van de werkgever en zo bezien is het ook consistent dat als eerder al door de werkgever is opgezegd, van die dag van opzegging met inachtneming van de opzegtermijn in faillissement wordt uitgegaan. De curator treedt echter niet in de plaats van de werknemer en kan de door de werknemer in acht genomen opzegtermijn op zichzelf dan ook niet verkorten. Wel kan de curator ervoor zorgen dat de arbeidsovereenkomst eerder eindigt indien de nog lopende opzegtermijn van de werknemer vanwege de opzegging door de werknemer, langer is dan 6 weken. De curator kan dan alsnog de arbeidsovereenkomst opzeggen tegen een eerdere datum met inachtneming van een opzegtermijn van 6 weken. Dit, om te voorkomen dat boedelschulden te zeer oplopen. In dit geval doet dit laatste zich echter niet voor, aangezien de opzegtermijn van de werknemer eindigt op 1 augustus 2019 en de opzegtermijn bij opzegging door de curator na het faillissement van 8 juli 2019, niet eerder dan op 19 augustus 2019 eindigde.
5.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Nu het bestreden besluit om de redenen genoemd in 5.2 en 5.3 geen stand kan houden, hoeven de overige beroepsgronden niet nader besproken te worden. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, het primaire besluit herroepen en bepalen dat eiser recht heeft op een voorschot op het loon over de opzegtermijn die loopt tot 1 augustus 2019.
5.5
Inzake zijn verzoek om schadevergoeding heeft eiser ter zitting gesteld dat het gaat om de wettelijke rente. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen en het UWV veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen overname van loonbetaling.
5.6
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5.7
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.632,40 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00, en € 30,40 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klas).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiser recht heeft op (overname van) betaling van loon over de opzegtermijn en stelt vast dat de opzegtermijn loopt tot 1 augustus 2019;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.632,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 24 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.