In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Breda. De heffingsambtenaar van de gemeente Breda had de WOZ-waarde voor het jaar 2019 vastgesteld op € 1.197.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 1.060.000 verdedigde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 9 juni 2021, waar de belanghebbende werd vertegenwoordigd door A. van den Dool en de heffingsambtenaar door meerdere vertegenwoordigers.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het toetsingskader uiteengezet, waarbij de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar zijn waardering heeft onderbouwd met een matrix en vergelijkingsobjecten. De belanghebbende heeft echter aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van het perceel en dat er correcties op de waarde toegepast hadden moeten worden.
Na beoordeling van de argumenten van beide partijen heeft de rechtbank geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen reden gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.