ECLI:NL:RBZWB:2021:3488

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7317
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de WIA-uitkering. Eiser had zijn WIA-uitkering beëindigd gekregen per 20 augustus 2019, omdat het UWV hem minder dan 35% arbeidsongeschikt achtte. Eiser had zich in 2009 ziekgemeld met psychische klachten en was betrokken bij een auto-ongeluk, wat leidde tot nek- en schouderklachten. Het UWV had in eerdere besluiten vastgesteld dat eiser per 14 juni 2019 18,42% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering.

De rechtbank heeft het procesverloop en de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig bekeken. Eiser had aangevoerd dat zijn beperkingen niet goed waren beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan de verzekeringsartsen hadden vastgesteld. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van eiser. De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser correct was vastgesteld op 18,42% en dat het UWV terecht had besloten de WIA-uitkering te beëindigen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7317 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. J.W. van de Wege,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 19 juni 2019 (primair besluit) heeft het UWV de WIA-uitkering van eiser beëindigd met ingang van 20 augustus 2019 omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
In het besluit van 29 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 27 mei 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Voor het UWV is, na voorafgaand bericht van verhindering, niemand verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 25 juni 2009 bij zijn toenmalige werkgever ziekgemeld met psychische klachten. Op 24 september 2009 is hij betrokken geraakt bij een auto-ongeluk, waar hij nek- en schouderklachten aan heeft overgehouden als gevolg van een post whiplash syndroom. Ook is er sprake van een sterk verminderde rechterhandfunctie.
Eiser is door verweerder volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt bevonden. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft verweerder eiser daarom met ingang van 23 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Deze liep tot 23 september 2011, waarna de uitkering is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder eiser een toeslag op zijn WIA-uitkering toegekend met ingang van 23 juni 2011.
Bij het primaire besluit heeft het UWV de WIA-uitkering van eiser beëindigd met ingang van 20 augustus 2019 omdat de mate van arbeidsgeschiktheid van eiser vanaf 14 juni 2019 meer is dan voorheen zodat eiser per die datum 28,33% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de WIA.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het UWV heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser 18,42% bedraagt per 14 juni 2019.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juni 2019 heeft vastgesteld op 18,42% en daarom terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd per 20 augustus 2019.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] heeft het dossier bestudeerd, eiser gezien op zijn spreekuur van 4 maart 2019 en de door hem opgevraagde informatie van eisers huisarts [naam huisarts] van 20 mei 2019 bestudeerd. Hij heeft gerapporteerd dat de klachten begonnen in 2009, toen waren er klachten van het bewegingsapparaat na een auto-ongeval. Sindsdien zijn de klachten van eiser naar eigen zeggen niet veranderd. Recent zijn er interne klachten bijgekomen (informatie huisarts), eiser is daarvoor behandeld.
Eiser geeft aan dat hij sinds 2011 niet meer heeft gewerkt en ook geen werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn vriendin. Eiser zit veel thuis bij zijn moeder. Eiser gaat vaak mee naar wedstrijden van zijn vriendin. Vroeger reed hij zelf paard.
Klachten zijn ongeveer hetzelfde als voorheen. Eiser acht zich niet in staat te werken met zijn klachten. Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] acht eiser wel wat stram in zijn bewegingen, maar zag hem zich verder redelijk vlot bewegen. Hij achtte eiser verder niet goed te onderzoeken.
De huisarts beschrijft volgens [naam verzekeringsarts] fysieke en mentale klachten waarbij eiser moeilijk toegankelijk is voor behandeling. Eiser is feitelijk ook niet onder specialistische behandeling voor zijn fysieke en mentale klachten en heeft sinds 2011 ook (afgezien van de fysiotherapie en de behandeling voor interne problematiek) geen behandeling gezocht.
Hoewel eiser nog fysieke klachten en belemmeringen ervaart, ziet de verzekeringsarts geen reden forse beperkingen te stellen in de arbeidsbelastbaarheid. Bij het beoordelen van de functionele mogelijkheden in arbeid baseert hij zich op de geobjectiveerde medische problematiek en de daaraan gerelateerde literatuur. [naam verzekeringsarts] ziet grofweg twee redenen om beperkingen aan te nemen in de belastbaarheid in arbeid, namelijk in verband met onvermogen en ter preventie.
Onvermogen houdt in dat iemand als rechtstreeks gevolg van een medische aandoening niet in staat is een bepaalde handeling te verrichten. Beperkingen ter preventie zijn alleen geïndiceerd als er sprake is van een medische aandoening waarbij bepaalde belasting lijdt tot overbelasting met gezondheidsschade als gevolg. Bij eiser zijn beide criteria niet van toepassing.
Bij eiser is bij analyse door de behandelaar (destijds in 2009) geen fysiek letsel vastgesteld. Op medisch gebied ziet de verzekeringsarts dan ook geen reden te veronderstellen dat er sprake is van ernstig fysiek onvermogen of dat fysieke belasting, anders dan bij gezonde mensen, zal leiden tot overbelasting met gezondheidsschade als gevolg. Dit is in lijn met de richtlijn van neurologen bij dit ziektebeeld.
Op basis van de aanwezige gegevens en de bevindingen concludeert de verzekeringsarts dat
eiser hooguit lichte beperkingen heeft van het bewegingsapparaat.
De verzekeringsarts wijst er ten slotte op dat eiser geen adequate behandeling heeft gezocht voor zijn klachten en dat dit bij het door hem geschetste klachtenniveau wel logisch was.
De beperkingen en de belastbaarheid heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 juni 2019.
4.2
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd en heeft eiser gezien op het spreekuur van 6 februari 2020. Voorts heeft de verzekeringsarts b&b de rapportage van de door hem bij Psion aangevraagde expertise van psychiater [naam psychiater] en de rapportage van psycholoog [naam psycholoog] , beide van 25 mei 2020, in zijn afwegingen meegenomen. Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] is van mening dat eiser vindt dat onvoldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en geestelijke beperkingen.
Hij acht eiser vanwege zijn medicijngebruik ten onrechte niet beperkt op verhoogd persoonlijk risico. Op datum in geding gebruikte eiser onder meer quetiapine en amitriptyline, psychofarmaca die kunnen leiden tot sedering. Omdat [naam verzekeringsarts 2] zo min als de psychiater-experteur concentratiestoornissen of een verminderd helder bewustzijn heeft vastgesteld, is geen sprake van een sterke beperking op dit punt. Eiser is daarom slechts ongeschikt te achten voor duidelijke en langdurige gevaarzettende omstandigheden als langdurig werk op hoogte/steigers, langdurig werken aan/met potentieel ‘gevaarlijke’ machines, langdurig werken met scherp instrumentarium en langdurige (de hele dag) beroepsmatige verkeersdeelname.
Er had volgens de verzekeringsarts b&b nader onderzoek moeten plaatsvinden door een onafhankelijk psychiater/psycholoog, dat heeft nu in de bezwaarfase plaatsgevonden.
Het gebruik van de medicatie in combinatie met hetgeen de huisarts aangeeft in zijn brief van
20 mei 2019 duidt op zwaardere problematiek en verdergaande beperkingen. Onafhankelijk psychologisch/psychiatrisch onderzoek in bezwaar heeft geleid tot de diagnose somatische symptoomstoornis, zonder aanwijzingen voor ADHD of PTSS. De psychiater adviseert
enkele beperkingen in het persoonlijk functioneren, welk oordeel [naam verzekeringsarts 2] deelt en doorvoert in de FML. Voorts stelt hij dat reeds aangegeven beperkingen/specifieke voorwaarden kunnen worden opgeheven.
De fysieke beperkingen zijn volgens eiser onvoldoende onderzocht, en onderschat. Eiser blijkt de afgelopen jaren echter niet meer bij medisch specialisten in onderzoek of behandeling te zijn geweest, reden waarom niet exact kan worden nagegaan welke aandoeningen dan wel afwijkingen op de datum in geding nog bestonden. Meest waarschijnlijk is volgens [naam verzekeringsarts 2] dat er sprake is van een postwhiplashbeeld (WAD I/II) na een aanrijding in 2009, en het niet kunnen gebruiken van de rechterhand na mogelijke dystrofie in 2011.
Uit het gegeven dat eiser sinds jaren niet meer in onderzoek of medische behandeling is voor zijn lichamelijke klachten kan men volgens de verzekeringsarts b&b afleiden dat de klachten leefbaar zijn en niet tot forse belemmeringen leiden. Uit het door de verzekeringsarts b&b en de psychiater-experteur opgetekende dagelijks functioneren blijken geen opvallende belemmeringen, terwijl eiser op de hoorzitting vertelde dat hij zijn rechterhand normaal kan gebruiken.
Gelet op de anamnestische bevindingen in samenhang met de bevindingen uit lichamelijk
onderzoek door de primaire verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts b&b geen aanknopingspunten om meer of uitgebreider fysieke beperkingen aan te nemen. Ten behoeve van het arbeidskundig onderzoek specificeert hij de beperking op hoofdbewegingen (4.17), namelijk dat de lichte beperking alzijdig is.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser heeft hij bijgesteld als hiervoor aangegeven en neergelegd in de FML van 24 juni 2020.
4.3
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij meer beperkingen kent dan de verzekeringsarts b&b heeft aangenomen en dat er te weinig rekening is gehouden met zijn fysieke beperking en zijn gebrek aan inzicht in eigen kunnen. Dit betekent volgens eiser dat er eigenlijk geen voor hem geschikte functies zijn geduid. Er zijn bij eiser nooit verbeteringen geweest sinds de FML die in 2011 was opgesteld. Daarom is de FML van 2020 onjuist waar die afwijkt van die in 2011. Ook op de aspecten 1.9.4, 1.9.5, 1.9.6 en 1.9.8 moeten zijns inziens beperkingen worden aangenomen. Verder ontbreekt ten onrechte het overleg dat is vereist tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bij het gebrekkige inzicht in eigen kunnen, zoals dat bij eiser is vastgesteld.
4.4
Oordeel rechtbank over medische beroepsgronden
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Om voldoende geïnformeerd te raken heeft de verzekeringsarts b&b expertise laten verrichten door een psychiater en een psycholoog alvorens de medische toestand van eiser vast te stellen. Verder blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder niet alleen zijn fysieke klachten, maar ook zijn gebrek aan inzicht in eigen kunnen, zoals bij de door de verzekeringsarts b&b opgedragen medische expertise werd vastgesteld. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Daarbij is ook voor de rechtbank duidelijk dat het geconstateerde gebrek aan inzicht in eigen kunnen niet anders dan psychisch kan zijn bedoeld.
De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat door de verzekeringsarts b&b zorgvuldig is uiteengezet dat het inzicht in eigen kunnen niet betekent dat eiser niet in staat is bepaalde prestaties te leveren, maar alleen dat hij mogelijk zelf – ten onrechte – denkt dat niet te kunnen, terwijl hij daar in feite wel toe in staat is, zodat beperkingen voor dergelijke inspanningen niet terecht zouden zijn.
Zoals hiervoor aangegeven laat de expertise van de psychiater en de psycholoog van Psion, anders dan eiser kennelijk aanneemt, niet zien dat het inzicht in eigen kunnen tot fysieke belemmeringen aanleiding moet geven.
Eiser heeft ook geen medische informatie in het geding gebracht die aanleiding kan geven te twijfelen aan die expertise of de daaropvolgende beoordeling door de verzekeringsarts b&b en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat in de FML van 24 juni 2020 de beperkingen van eiser zijn onderschat. Van belang is daarbij dat met de beperking in de FML voor aspect 1.9.7 met betrekking tot deadlines voldoende recht wordt gedaan aan eisers problemen met hectiek en drukke werksituaties. Dit zeker gezien in verband met de bij aspect 1.9.10 opgenomen beperking met als toelichting dat het niet moet gaan om chaotische werksituaties met veel drukte/prikkels/hectiek en dat een voorkeur bestaat voor een rustige en prikkelarme werkomgeving.
Voorts heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) in reactie op de beroepsgronden in een rapportage van 17 mei 2021 nog aangegeven dat het uitsluitend bij twijfel of een functie geschikt is tot overleg met een verzekeringsarts komt, maar dat in dit geval van een dergelijke twijfel geen sprake was. Verder heeft deze arbeidsdeskundige aangeven dat het door de verzekeringsarts b&b geconstateerde gebrek op het aspect “inzicht in eigen kunnen” betekent dat eiser zijn eigen beperkingen overschat en dus meer kan dan hij zelf denkt te kunnen.
De rechtbank heeft in de beroepsgronden geen reden gevonden die tot zodanige twijfel leidt dat de arbeidsdeskundige b&b niet kan worden gevolgd.
Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
5.
Geschiktheid voor de functies
5.1
Een arbeidsdeskundige b&b van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-code 272043), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (Sbc-code 111010).
5.2
De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 14 juni 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 25 juni 2020. Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Van belang is vooral dat de arbeidsdeskundige b&b in haar rapport het resultaat heeft beschreven van haar onderzoek dat is gebaseerd op de FML van 24 juni 2020.
Eisers standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat met die FML. Zoals de rechtbank in overweging 4.4 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist.
De hiervoor genoemde functies mochten dan ook worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies kan verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 18,42%. Omdat eiser tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van die mate van arbeidsongeschiktheid.
Dit betekent dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juni 2019 heeft vastgesteld op 18,42%
.
Omdat pas recht bestaat op een WIA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV de WIA-uitkering terecht beëindigd per 20 augustus 2019.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.