ECLI:NL:RBZWB:2021:3545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6221
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke toetsing van omgevingsvergunning voor opslagruimte ten behoeve van ponyfokkerij

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda over de verlening van een omgevingsvergunning aan een vergunninghouder voor het realiseren van een opslagruimte. De eiseres, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat de aanvraag niet voldeed aan het bestemmingsplan. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij het college op 21 september 2017 een omgevingsvergunning verleende aan de vergunninghouder. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld nadat het college het bezwaar ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 1 juni 2021 zijn de standpunten van partijen besproken. De rechtbank heeft overwogen of het college de vergunningaanvraag aan het juiste bestemmingsplan heeft getoetst. De rechtbank concludeert dat het college terecht de aanvraag heeft getoetst aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag, en dat de vergunning op goede gronden is verleend. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, maar de rechtbank heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres in de beroepsprocedure. De rechtbank heeft bepaald dat het college het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6221 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [plaatsnaam] (vergunninghouder)
gemachtigde: mr. M.P. Wolf.

Procesverloop

In het besluit van 21 september 2017 (primaire besluit) heeft het college aan [naam vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een opslagruimte op de locatie [adres opslagruimte] te [plaatsnaam] .
In het besluit van 19 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 1 juni 2021.
Hierbij was namens eiseres aanwezig [aanwezige namens eiseres] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Namens het college waren aanwezig mr. S.M. Schipper en mr. F.L.M. Tijhof. Namens vergunninghouder was [aanwezige namens vergunninghouder] aanwezig, vergezeld van haar partner [partner aanwezige namens vergunninghouder] en bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. [naam vergunninghouder] heeft op 20 juni 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een opslagruimte op het perceel aan de [adres opslagruimte] te [plaatsnaam] .
Bij primair besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 17 oktober 2017 een bezwaarschrift ingediend. Eiseres meent dat de aanvraag niet voldoet aan het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Op 2 november 2017 heeft eiseres de bezwaargronden aangevuld.
Op 22 november 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot voorlopig voorziening afgewezen.
Op 16 januari 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 8 februari 2018 zijn de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en op 13 september 2018 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2018 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij uitspraak van 20 februari 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het door eiseres ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 4 december 2019 heeft de AbRS de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2018, voor zover deze ziet op de ontvankelijkheid van eiseres, bevestigd.
Op 4 februari 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
De Adviescommissie bezwaarschriften heeft het college op 5 maart 2020 geadviseerd de bestreden omgevingsvergunning in stand te laten.
Bij het bestreden besluit van 19 maart 2020 heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, met verwijzing naar voornoemd advies.
Omvang geschil
2. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college terecht de omgevingsvergunning heeft verleend.
Standpunten van partijen
3. Eiseres voert aan dat de aanvraag om omgevingsvergunning ex nunc getoetst had moeten worden aan het op dit moment geldende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’. Ten tijde van de aanvraag lag immers een ontwerpbestemmingsplan ter inzage. Het ontwerpbesluit is ter inzage gelegd vóór de (later vernietigde) vaststelling van 18 december 2014 en dus vóór de indiening van de bouwaanvraag. Het herstelbesluit van 13 juli 2017 kwam in de plaats van het vernietigde besluit van 18 december 2014 en aan dat besluit was dus wel een ontwerpbesluit vooraf gegaan. Het college is na vernietiging van het besluit van 18 december 2014 teruggevallen op de procedure die aan dat besluit ten grondslag lag. Het ontwerpbestemmingsplan heeft dus geleid tot het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ van 13 juli 2017. De aanvraag had aan dat (ontwerp)bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ getoetst moeten worden.
Volgens dat ontwerpbestemmingsplan gold voor het perceel de bestemming Sport met functieaanduiding Manege, zodat er uitsluitend gebouwen ten dienst van een manege mogen worden gebouwd. Het onderhavige gebouw is echter vergund ten dienste van een andere functie: een ponyfokkerij. De aanvraag is dus volgens eiseres in strijd met het bestemmingsplan en de vergunning had geweigerd moeten worden. Bovendien is in planregel 15.2 sub a van het definitieve bestemmingsplan een absoluut verbod opgenomen om de oppervlakte aan gebouwen uit te breiden.
Verder is volgens eiseres ook sprake van strijd met het oude bestemmingsplan uit 1992. Het was al duidelijk dat het gebouw uitsluitend of mede gebruikt zou worden ten behoeve van het manegebedrijf, terwijl op basis van dat plan niet gebouwd mocht worden. De manegefunctie is dus in strijd met de bestemming opgericht. Vergunninghouder is om die reden aangemerkt als een ponyfokkerij en -pension. Bij het verlenen van de vergunning had meegenomen moeten worden dat aannemelijk was dat het bouwwerk gebruikt zou worden ten behoeve van het manegebedrijf en daarmee voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Het gebouw kan niet dienen ter vervanging van een te slopen opslagruimte ten behoeve van de ponyfokkerij, omdat het gebouw bijna drie keer zo groot is als de opslagruimte die is gesloopt. Uit foto’s blijkt dat de ruimte evident (mede) wordt gebruikt ten behoeve van de manege. Ten slotte meent eiseres dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat het college heeft verzuimd een besluit te nemen op het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan is toegestaan op grond van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’. Op gronden met de aanduiding Manege zijn activiteiten toegestaan, bestaande uit het onderbrengen van, de handel in, het fokken van en de sportbeoefening met paarden. Vergunninghouder mag dus bouwwerken bouwen ten behoeve van een ponyfokkerij en -pension. De AbRS heeft in de uitspraak van 12 maart 2008 overwogen dat manegeactiviteiten die buiten het perceel plaatsvinden in ieder geval zijn toegestaan. In de uitspraak van de AbRS van 2 oktober 2011 is verduidelijkt dat de binnenmanegeactiviteiten in beginsel niet zijn toegestaan, maar niettemin mogen worden voortgezet op grond van het overgangsrecht. De vergunde opslagplaats dient als vervanging van een inmiddels gesloopte opslagruimte en wordt enkel gebruikt ten behoeve van de fokkerij- en pensionactiviteiten, niet voor de binnenmanegeactiviteiten. Het bouwwerk lijkt daarvoor ook niet geschikt, gezien de bestrating en de vorm. De aanvraag voldoet aan het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’ en kon, gelet op het limitatief-imperatieve stelsel in artikel 2.10 Wabo, niet worden geweigerd.
Verder is het college van mening dat het de aanvraag terecht getoetst heeft aan het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’. Op het moment van de aanvraag was namelijk geen voorbereidingsbesluit van kracht geworden en er lag evenmin een ontwerpbestemmingsplan ter inzage. Van 6 maart 2014 tot en met 16 april 2014 heeft een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen, maar het op 18 december 2014 vastgestelde bestemmingsplan is vernietigd en pas op 13 juli 2017 (dus na de aanvraag van 20 juni 2017) is een aangepaste versie van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ vastgesteld, dat op 1 maart 2018 in werking is getreden. Overigens is de aanvraag ook niet in strijd met het ontwerpbestemmingsplan dat van 6 maart 2014 tot en met 16 april 2014 ter inzage heeft gelegen. Het gebruik van de opslagplaats ten behoeve van fokkerijactiviteiten viel onder de definitie van manege, als bedoeld in dat ontwerpbestemmingsplan en was dus toegestaan. De omgevingsvergunning is volgens het college dan ook terecht verleend.
Ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar is het college van mening dat daarvoor geen aanleiding bestaat.
5. Vergunninghouder is – samengevat – van mening dat het college terecht ex tunc getoetst heeft aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag, omdat er op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was en geen nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee het bouwplan in strijd was.
Wettelijk kader
6. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling rechtbank
7. In de eerste plaats ligt aan de rechtbank de vraag voor of het college de vergunningaanvraag aan het juiste bestemmingsplan heeft getoetst.
7.1
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8548) als uitgangspunt geldt dat de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning (nu: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen) ex nunc geschiedt. Dit betekent dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. Het moment waarop de aanvraag werd gedaan is dus niet bepalend. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit voor een nieuw bestemmingsplan van kracht was of een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.
7.2
Voor de beantwoording van de vraag aan welk bestemmingsplan de aanvraag moet worden getoetst, is dus van belang om vast te stellen of er ten tijde van de aanvraag een voorbereidingsbesluit voor een nieuw bestemmingsplan van kracht was of een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarmee het bouwplan in strijd was.
Van 6 maart 2014 tot en met 16 april 2014 heeft een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen en bij besluit van 18 december 2014 is het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ vastgesteld. De AbRS heeft dit bestemmingsplan bij uitspraak van 2 februari 2017 vernietigd voor zover het betrekking had op het plandeel ‘sport’ met gebiedsaanduiding ‘manege’ op het perceel van vergunninghouder. De vergunningaanvraag is ingediend op 20 juni 2017. Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ’ hersteld. Er heeft geen terinzagelegging van dit herstelbesluit in ontwerp plaatsgevonden. Het bestemmingsplan is in werking getreden op 1 maart 2018.
Naar het oordeel van de rechtbank was er op het moment van de vergunningaanvraag, door de vernietiging van het bestemmingsplan ten aanzien van het hiervoor genoemde plandeel, geen ontwerpbestemmingsplan meer. Dit betekent dat voor de beoordeling van de vergunningaanvraag teruggevallen moet worden op het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’.
De rechtbank is van oordeel dat het college de vergunningaanvraag terecht getoetst heeft aan het op het moment van de aanvraag geldende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’.
8. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het bouwplan past in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’.
8.1
Op grond van artikel 5.2, onderdeel IV, onderdeel 5a, van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 3] ’ mogen op het perceel bouwwerken worden gebouwd ten behoeve van een ponyfokkerij en -pension. In de aanvraag is vermeld dat de opslagruimte gebruikt zal worden voor de fokkerij, pensionstal, manege en opslag. Vergunninghouder stelt dat de omgevingsvergunning is aangevraagd ter vervanging en uitbreiding van de bestaande opslagruimte ten behoeve van de fokkerij en het pension. Volgens vergunninghouder is het bouwwerk niet geschikt voor ‘binnenmanegeactiviteiten’ en dient de vergunning niet ter uitbreiding van de manege. De rechtbank heeft geen reden om eraan te twijfelen dat het bouwwerk daadwerkelijk bedoeld is om als opslagruimte te dienen ten behoeve van de fokkerij en het pension. Dit betekent dat het bouwwerk niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning op goede gronden verleend. Het beroep is ongegrond.
Voor zover eiseres desondanks meent dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt voor manegeactiviteiten, kan zij een handhavingsverzoek indienen.
9. Eiseres heeft ten slotte nog aangevoerd dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat het college niets heeft gezegd over de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
9.1
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan op het verzoek tot vergoeding van de proceskosten bij de beslissing op het bezwaar. Nu het college dit heeft nagelaten, stelt de rechtbank vast dat sprake is van schending van dit voorschrift.
9.2
Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat een verzoek tot vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase slechts voor toewijzing in aanmerking komt als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat er geen reden is voor een proceskostenvergoeding als het bezwaar ongegrond is verklaard en het bestreden besluit niet wordt herroepen. Nu het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard, vloeit uit de wet al voort dat zij in de bezwaarfase geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres door de schending van het voorschrift niet in haar belangen is geschaad. Het vastgestelde gebrek wordt daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en het bestreden besluit wordt in stand gelaten. Wel ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die eiseres in deze beroepsprocedure heeft gemaakt.
Conclusie
10.1
Het beroep is ongegrond.
10.2
De rechtbank zal bepalen dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
10.3
Ook veroordeelt de rechtbank het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 13 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
In artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is – voor zover van belang – bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
(..)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (..) tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
[naam bestemmingsplan 3]
Artikel 5.2, onderdeel IV, onderdeel 5a, van het bestemmingsplan bepaalt dat op gronden met de aanduiding ‘manege’ het onderbrengen van, handel in, het fokken van en de sportbeoefening met paarden is toegestaan. Dit betekent dat binnen het agrarisch gebied bouwwerken mogen worden gebouwd en/of in stand gehouden ten behoeve van de hierna in kolom I genoemde bedrijven op de daarvoor in kolom II aangegeven percelen.
I soort bedrijf II perceel
(..) (..)
[naam bedrijf] (nu: [adres opslagruimte] )
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 7:15, tweede lid van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het derde lid van dit artikel beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.