ECLI:NL:RBZWB:2021:3670

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
02-035217-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne in een laboratorium. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 75.000,-, na een eerdere vordering van € 150.000,-. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat er geen concrete en toetsbare onderbouwing was voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, vooral omdat het 'Cokeboek', dat als basis diende voor de berekening, niet was overgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd moest zijn op wettige bewijsmiddelen. Aangezien er geen concrete aanwijzingen waren dat de verdachte daadwerkelijk geld had verdiend met de strafbare feiten, en omdat het 'Cokeboek' niet was overgelegd, kon de rechtbank niet verifiëren op basis van welke gegevens de bedragen waren berekend. Hierdoor was de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk was geworden dat de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel had verkregen. De vordering van de officier van justitie werd dan ook afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. R.J.H. Goossens als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-035217-20 (ontneming)
Vonnis van de rechtbank van 22 juli 2021
in de ontnemingszaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda.

1.De procedure

Betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van heden veroordeeld voor – kort gezegd – het medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne in een cocaïnebewerkingslaboratorium (feit 1), het voorbereiden daarvan (feit 2) en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne (feit 3) tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft bij vordering van 3 december 2020 gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, wordt vastgesteld op een bedrag van € 150.000,- en aan betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 en 18 juni 2021 en 8 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J.J. Schreurs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft daarbij de vordering gewijzigd tot een bedrag van € 75.000,-.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de ontnemingsrapportage. De officier van justitie heeft aangevoerd dat naar beste inschatting een reële berekening is gemaakt op basis van de rol van betrokkene. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ambtsedig opgemaakt, zodat de verdediging en de rechtbank het ‘Cokeboek’ waarin de gegevens staan waarop de berekening is gebaseerd, niet nodig hebben. Voor betrokkene en [medeverdachte] geldt geen hoofdelijke aansprakelijkheid, maar een pondspondsgewijze verdeling.

3.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat er geen sprake is van een concrete, aannemelijke en toetsbare onderbouwing. Het staat allerminst vast dat er sprake is geweest van vijf klussen. Daarnaast is in de onderhavige zaak onvoldoende bekend over een eventuele rolverdeling, de inhoud daarvan en welke financiële waardering daar (waarschijnlijk) tegenover heeft gestaan. Tevens kan er met de weigering van het overleggen van het brondocument – het ‘Cokeboek’ – geen vergelijking worden gemaakt tussen het algemene voorbeeld en de onderhavige zaak. Formeel kan dan worden gesproken van wettig bewijs, maar materieel gezien niet. Voorts kan het onderzoek naar de vermogenscomponenten van betrokkene niet leiden tot een onderbouwing van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er in de ten laste gelegde periode niet dusdanig grote contante geldstromen zijn geweest. Daarnaast heeft betrokkene in het begin van de vijf jaar waarop de vermogensvergelijking ziet grote vermogensstromen gehad, vanwege de verkoop van bedrijfspanden, waardoor er geen duidelijk (illegaal) beeld uit de vergelijking naar voren komt.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het wettelijk bewijsminimum uit het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Dat betekent dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op slechts een bewijsmiddel kan worden gebaseerd. Een op ambtseed opgemaakte berekeningsrapportage kan dan ook voldoende zijn. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels behoeven geen bewijs.
De rechtbank stelt vast dat de bewezen verklaarde feiten in de hoofdzaak naar hun aard gericht zijn op het behalen van geldelijk gewin. Uit het dossier komen geen concrete aanwijzingen naar voren dat betrokkene geld heeft verdiend met de strafbare feiten en wat de omvang daarvan zou zijn.
In het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Wetboek van Strafrecht’ (hierna: het rapport) in de zaak van betrokkene wordt voor de rol van betrokkene binnen de organisatie van een cocaïnebewerkingslocatie en de opbrengsten voor die rol verwezen naar het kennisdocument ‘Cokeboek’ uit 2011. De opsteller van het rapport concludeert dat betrokkene als ‘toezichthouder/werker’ € 20.000,- per klus heeft ontvangen en als ‘verhuurder’ inclusief gevarengeld € 10.000,- per klus. Blijkens het rapport is het ‘Cokeboek’ slechts bedoeld voor intern gebruik bij de politie en mag het niet aan derden worden verstrekt.
De rechtbank overweegt dat de gevolgtrekking uit het rapport geen feiten of omstandigheden van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels zijn en dat zij, doordat er geen inzicht wordt verschaft in het ‘Cokeboek’, niet kan verifiëren op basis van welke gegevens de genoemde bedragen per rol zijn berekend en hoe deze tot stand zijn gekomen. Dat maakt dat de rechtbank met onvoldoende zekerheid kan vaststellen dat betrokkene het gevorderde bedrag of enig ander bedrag heeft verdiend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene door middel van of uit baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, of uit andere strafbare feiten, wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
-
wijstde vordering van de officier van justitie d.d. 3 december 2020, strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel,
af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. W.J.M. Fleskens en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juli 2021.
Mr. Goossens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.