ECLI:NL:RBZWB:2021:3807

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9517
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling in proceskosten na intrekking beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om veroordeling in de proceskosten. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.C. Sneep, had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 29 juni 2020. Na een beroep tegen het besluit van het CBR, dat het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaarde, heeft het CBR op 15 april 2021 het eerdere besluit ingetrokken. Verzoeker trok daarop zijn beroep in en verzocht de rechtbank om het CBR te veroordelen in de gemaakte proceskosten, die hij op € 907,50 aan honorarium en € 178,- aan griffierecht stelde.

De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener van het beroepschrift. De rechtbank concludeerde dat het CBR aan verzoeker was tegemoetgekomen door het besluit van 15 april 2021.

De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 748,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het forfaitaire bedrag rechtvaardigden. Daarnaast merkte de rechtbank op dat het CBR op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 178,- aan verzoeker dient te vergoeden, waardoor een veroordeling daartoe niet nodig was. De rechtbank heeft het CBR veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9517 WVW
uitspraak van 27 juli 2021 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling in de proceskosten in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [plaatsnaam] , verzoeker,

gemachtigde: mr. J.C. Sneep,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 29 juni 2020 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard vanaf 6 juli 2020.
Verzoeker heeft bij brief van 10 november 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) waarbij het CBR het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 juni 2020 ongegrond heeft verklaard.
Bij besluit van 15 april 2021 heeft het CBR het besluit van 29 juni 2020 en het bestreden besluit ingetrokken.
Vervolgens heeft verzoeker het beroep ingetrokken, met het verzoek het CBR te
veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten ad € 907,50 aan honorarium en
€ 178,- aan griffierecht. Het CBR heeft bij brief van 28 mei 2021 aangegeven geen bezwaar te maken tegen een proceskostenveroordeling, maar daarbij wel aangegeven dat het Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatief en forfaitair karakter heeft.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten.
2. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het besluit van 15 april 2021 dat het CBR aan verzoeker is tegemoetgekomen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding het CBR te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1). Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat van het forfaitaire bedrag dient te worden afgeweken. De werkzaamheden behoren tot de reguliere werkzaamheden van een professioneel gemachtigde.
3. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het CBR op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 178,- aan verzoeker dient te vergoeden, zodat een veroordeling daartoe niet nodig is.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van C.A.F. Kalb, griffier, op 27 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank.