ECLI:NL:RBZWB:2021:3878

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3106 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke geschil over tijdelijke ontheffing voor visserijbedrijven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van een voorlopige voorziening. De Holding Zeeuwse Visveilingen B.V. (HZV) had eerder een voorlopige voorziening aangevraagd, die op 22 juni 2021 was toegewezen, waardoor een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over tijdelijke ontheffingen voor visserijbedrijven was geschorst. HZV verzocht nu om opheffing van deze schorsing, omdat zij meende dat er voldoende nieuwe feiten waren die deze opheffing rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat HZV onvoldoende spoedeisend belang had om de voorlopige voorziening op te heffen. De voorzieningenrechter heeft daarbij gekeken naar de tijdsduur tot de beslissing op bezwaar door de minister en de gang van zaken in het garnalenseizoen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging van de minister nog niet had plaatsgevonden en dat er onvoldoende redenen waren om de schorsing op te heffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening afgewezen, waarbij zij ook de financiële belangen van HZV in overweging heeft genomen, maar deze niet zwaar genoeg vond wegen om de beslissing op bezwaar niet af te wachten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3106 WET VV
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 28 juli 2021 van de voorzieningenrechter op het verzoek om toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van

Holding Zeeuwse Visveilingen B.V., te Vlissingen, verzoekster,

gemachtigde: mr. J. Boogaard,
Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
1.
De gemeente Sluis, te Oostburg,
gemachtigde: mr. A. Schreijenberg,
2.
De gemeente Vlissingen,te Vlissingen
,
gemachtigde: mr. J.M. van Koeveringe-Dekker,
3.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,te Zwolle,

Procesverloop

De gemeente Sluis heeft op 7 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2021 (bestreden besluit) van de minister over het aan een aantal visserijbedrijven verlenen van een tijdelijke ontheffing van artikel 140d, derde lid, van de Uitvoeringsregeling zeevisserij in samenhang met bijlage 13 bij die regeling. Op 14 juni 2021 heeft de gemeente Sluis de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Dat verzoek is behandeld op zitting in Breda op 15 juni 2021. In de uitspraak van 22 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en heeft zij het besluit van 31 mei 2021 geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter op 20 juli 2021 op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om opheffing van de schorsing
Dit verzoek is behandeld op zitting in Breda op 28 juli 2021. Namens verzoekster zijn mr. J. Boogaard, [naam vertegenwoordiger 2 voor verzoekster] en [naam vertegenwoordiger 3 voor verzoekster] verschenen. De gemeente Sluis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Schreijenberg en [naam vertegenwoordiger 2 gemeente] . Namens de gemeente Vlissingen zijn mr. M. van Koeveringe-Dekker en mr. M.A.M. de Baar verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger voor minister] .

Overwegingen

1.
De Zeeuwse Visveiling Breskens is op grond van de Uitvoeringsregeling zeevisserij aangewezen als een locatie waar garnalen gezeefd en ingedeeld worden in versheidsklassen en grootteklassen. [1] Dit wordt op slechts 7 locaties in Nederland toegelaten om te waarborgen dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit daar toezicht op kan houden. Eind 2004 zijn de gemeente Sluis en de gemeente Vlissingen een samenwerking aangegaan tussen de visveilingen van Breskens en Vlissingen en is ten behoeve daarvan de Holding Zeeuwse Visveilingen B.V. (HZV) opgericht. Op 3 maart 2021 hebben het bestuur en de Raad van Commissarissen van HZV besloten om de garnalenzeefactiviteiten per 1 juli 2021 te verplaatsen van Breskens naar Vlissingen. Tegen die beslissing heeft de gemeente Sluis een procedure aanhangig gemaakt bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer).
Naar aanleiding van dat besluit heeft HZV de minister op 21 april 2021 verzocht om bijlage 13, onder 1, bij de Uitvoeringsregeling zeevisserij te wijzigen. HZV heeft verzocht om de zeeflocatie te wijzigen van de Zeeuwse Visveiling Breskens naar de Zeeuwse Visveiling Vlissingen. Volgens de minister en HZV is die aanpassing voorzien voor 1 oktober 2021. Op 14 mei 2021 heeft HZV de minister in afwachting van die wijziging verzocht om een tijdelijke ontheffing per 1 juli 2021 van artikel 140d, derde lid, van de Uitvoeringsregeling zeevisserij in samenhang met bijlage 13 bij de regeling. De minister heeft de aangevraagde ontheffing op 31 mei 2021 verleend, in die zin dat voor een aantal visserijbedrijven per 1 juli 2021 ontheffing wordt verleend van de verplichting om de garnalen onverwijld voor zeven en indelen aan te bieden in Breskens. In plaats van Breskens moet worden gelezen ‘Vlissingen’.
In de uitspraak van 22 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 31 mei 2021 geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, omdat de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat aan het besluit twee zorgvuldigheidsgebreken kleven. De minister heeft niet geverifieerd of de individuele visserijbedrijven HZV hebben gemachtigd om het verzoek om ontheffing in te dienen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de minister een wettelijke verplichting heeft om een zelfstandige belangenafweging te verrichten bij de uitoefening van de aan haar toegekende bestuursbevoegdheid. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister geen enkele belangenafweging heeft gemaakt.
2. HZV heeft – kort samengevat – verzocht om opheffing van de voorlopige voorziening om de volgende redenen. Volgens haar zijn inmiddels schriftelijke machtigingen overgelegd van de visserijbedrijven aan wie de ontheffing is verleend. Daarnaast heeft de Ondernemingskamer in een uitspraak van 28 juni 2021 geoordeeld over de beslissing van HZV om de garnalenzeefactiviteiten te verplaatsen naar Vlissingen. Volgens de Ondernemingskamer bestaan geen gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van HZV en haar dochterondernemingen. Gelet op de uitspraak van de Ondernemingskamer en de door HZV verkregen volmachten van visserijbedrijven is het volgens HZV aannemelijk dat de uitkomst van de belangenafweging hoogstwaarschijnlijk zodanig zal zijn dat de ontheffingen al dan niet met verbetering van gronden in stand kunnen blijven.
3. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen. Uit jurisprudentie [2] blijkt dat een verzoek om wijziging van de getroffen voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien verzoekster terecht een beroep kan doen op feiten of omstandigheden die haar ten tijde van het vorige verzoek niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn dan wel op nieuwe feiten of omstandigheden van na de uitspraak op het vorige verzoek, die een dergelijk verzoek rechtvaardigen.
4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang heeft om tot opheffing van de voorlopige voorziening over te gaan. Bij de beoordeling van de spoedeisendheid is onder meer van belang hoe lang het nog duurt voordat de minister een beslissing op bezwaar zal nemen. Vast staat dat op 3 augustus 2021 een hoorzitting plaats zal vinden. De minister heeft ter zitting toegezegd dat zij zich zal inspannen om de beslissing op bezwaar binnen 14 dagen na de hoorzitting af te geven. De voorzieningenrechter heeft dat tijdsverloop afgezet tegen het ter zitting geschetste verloop van het huidige garnalenseizoen dat kennelijk laat op gang komt en heeft daarom geoordeeld dat onvoldoende spoedeisend belang bestaat om de voorlopige voorziening op te heffen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter overwogen dat ook onvoldoende redenen bestaan om de schorsing op te heffen. De door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig helder dat op voorhand duidelijk is dat de geconstateerde gebreken aan het bestreden besluit zijn geheeld. Ter zitting is namelijk duidelijk geworden dat tussen partijen discussie bestaat over de machtiging van het visserijbedrijf BR-29, terwijl de minister consensus belangrijk acht in het kader van de ontheffing, mede omdat Breskens ook na het verlenen van de ontheffing in de Uitvoeringsregeling blijft aangewezen als ‘aanland-locatie’. Bovendien heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de minister nog geen zelfstandige belangenafweging heeft verricht. Ter zitting heeft de minister niet gezegd dat de uitspraak van de Ondernemingskamer doorslaggevend gewicht heeft bij het maken van die belangenafweging. De minister heeft ter zitting juist benadrukt dat het van belang is dat een gedegen belangenafweging wordt verricht, met inachtneming van het specialiteitsbeginsel, en dat de tijd tot de beslissing op bezwaar daarvoor nodig is.
De voorzieningenrechter heeft dit alles afgezet tegen het financiële belang dat door HZV naar voren is gebracht. Zij is van oordeel dat dit belang niet zodanig zwaar weegt dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. HZV stelt zich op het standpunt dat € 130.000,- bespaard kan worden met het verplaatsen van de garnalenzeef, maar heeft dat standpunt niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarnaast komt het afwachten van de beslissing op bezwaar feitelijk neer op een uitstel van ongeveer één maand en acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat die besparing van € 130.000,- in dat tijdsbestek volledig teniet gedaan zal worden.
5. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om opheffing van de bij uitspraak van 22 juni 2021 getroffen voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 28 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 140d, derde lid, van de Uitvoeringsregeling zeevisserij in samenhang met bijlage 13, onder 1, bij de Uitvoeringsregeling.
2.ABRvS 3 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1188; ABRvS 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2335, r.o. 6 en 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1225.