ECLI:NL:RBZWB:2021:3976

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
C/02/372478 FA RK 20-2647
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
  • mr. De Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning van een buitenlands kindhuwelijk en de gevolgen daarvan voor de Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin de man verzocht om te bepalen dat zijn buitenlands huwelijk, gesloten in Eritrea, niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De man, bijgestaan door zijn advocaat mr. B.P.J. van Riel, stelde dat de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting minderjarig was en dat erkenning van het huwelijk in strijd zou zijn met de openbare orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk volgens Eritrees recht rechtsgeldig is gesloten, ondanks de minderjarigheid van de vrouw op het moment van huwelijkssluiting. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van het huwelijk in Nederland niet afhankelijk is van de betrokkenheid van de minderjarige echtgenoot bij het verzoek om erkenning, zolang beide echtgenoten meerderjarig zijn op het moment van de erkenning. De rechtbank heeft het primaire verzoek van de man afgewezen, evenals het subsidiaire verzoek om het huwelijk nietig te verklaren en de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten de Basisregistratie Personen aan te passen. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke grondslag was voor de gevraagde aanpassing van de BRP en dat het huwelijk van partijen voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/372478 FA RK 20-2647
beschikking
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. B.P.J. van Riel,
en
[de vrouw],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen de vrouw.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 20 mei 2020 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 14 juni 2021 ontvangen gewijzigd verzoekschrift;
- de brieven van 20 juli 2020 en 12 april 2021 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen ;
- de brieven van 13 augustus 2020, 8 oktober 2020 en 30 juni 2021 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda , waarvan de als tweede genoemde met bijlagen;
- de brieven van mr. Van Riel van 15 december 2020 en 21 juli 2021;
- de publicatie in de Staatscourant van 4 maart 2021, waarbij de vrouw is opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
1.2. Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
1. de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen ;
2. de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda .
1.3. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 7 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat, de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda . Ten behoeve van de man is tevens een tolk aanwezig geweest. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2. Het verzoek
De man verzoekt nu:
-
primair:voor recht te verklaren dat het huwelijk van partijen niet voor erkenning in aanmerking komt en dus niet vatbaar is voor inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP);
-
subsidiair:het huwelijk van partijen nietig te verklaren en de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten de BRP aan te passen ten aanzien van de man met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen.

3.De beoordeling

Primair verzoek
3.1.
In het kader van het primaire verzoek van de man om voor recht te verklaren dat het huwelijk van partijen niet voor erkenning in aanmerking komt, moet op grond van artikel 10:31 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) allereerst de voorvraag worden beantwoord of het huwelijk van partijen volgens Eritrees recht rechtsgeldig tot stand is gekomen.
3.2.
De man heeft in de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling verklaringen afgelegd over de wijze waarop het huwelijk van partijen is voltrokken. De man heeft verklaard dat partijen op [xxx] in een kerk in [plaats] , Eritrea, met elkaar zijn gehuwd, dat ten tijde van de huwelijkssluiting de vrouw 15 jaar oud en de man 20 jaar oud was en dat het huwelijk is gesloten door een priester, in aanwezigheid van de familieoudsten, vriendinnen van de vrouw en vrienden van de man. Zowel de man als de ambtenaren van de burgerlijke stand van de gemeenten Heerlen en Breda stellen zich op het standpunt dat het huwelijk van partijen rechtsgeldig is gesloten naar Eritrees recht. Mede op basis van de verklaringen van de man en de standpunten van beide ambtenaren van de burgerlijke stand komt de rechtbank tot het oordeel dat het huwelijk van partijen is voltrokken op een wijze die men gewoon is in Eritrea en dat het feit dat de vrouw op het moment van huwen pas 15 jaar oud was geen formeel beletsel vormde om met de man in het huwelijk te treden. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat artikel 46, tweede lid, van de Transitional Civil Code of Eritrea (TCCE) uit 1991 weliswaar bepaalt dat beide partners voor de huwelijksdatum de achttienjarige leeftijd moeten hebben bereikt, maar dat op deze hoofdregel in het derde lid van artikel 46 TCCE een uitzondering op basis van het gewoonterecht wordt gemaakt. Het OECD Social Institutions and Gender Index vermeldt in haar rapport uit 2014 over Eritrea dat naar het burgerlijke recht van Eritrea ook huwelijken gesloten op basis van gewoonterecht worden erkend, indien de huwelijkspartners tussen de 15 en 18 jaar oud zijn. De vrouw was ten tijde van de huwelijkssluiting 15 jaar oud. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het huwelijk van partijen volgens Eritrees recht rechtsgeldig tot stand is gekomen en aldus op grond van artikel 10:31 lid 1 BW voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
3.3.
De man stelt zich op het standpunt dat het huwelijk van partijen niet in Nederland kan worden erkend wegens strijd met de openbare orde, omdat de vrouw tijdens de huwelijkssluiting 15 jaar oud en dus minderjarig was. De man beroept zich daarbij op artikel 10:32 aanhef en onder c BW.
3.4.
Zowel de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen als de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda is van mening dat er geen reden is om erkenning te onthouden aan het huwelijk van partijen op grond van artikel 10:32 aanhef en onder c BW, omdat het huwelijk van partijen is geregistreerd in de BRP op basis van de op 30 april 2019 door de man afgelegde verklaring onder ede en beide partijen op dat moment de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt.
3.5.
In reactie op het standpunt van de ambtenaren heeft de man aangevoerd dat hij met zijn op 30 april 2019 afgelegde verklaring onder ede niet nadrukkelijk om erkenning van het huwelijk van partijen in Nederland heeft gevraagd. Ook in het geval de rechtbank deze verklaring wel leest als een vraag om erkenning van het huwelijk, kan het huwelijk volgens de man niet worden erkend. Daartoe stelt hij dat er volledig voorbij zou worden gegaan aan de bedoeling van de wetgever met artikel 10:32 BW aanhef en onder c, te weten het beschermen van minderjarigen, indien de ten tijde van de huwelijkssluiting meerderjarige echtgenoot een verklaring zou kunnen afleggen die tot gevolg heeft dat het huwelijk met de ten tijde van de huwelijkssluiting minderjarige echtgenoot wordt erkend, zonder dat de minderjarige echtgenoot hierin een stem heeft.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 10:32 aanhef en onder c BW bepaalt dat, ongeacht artikel 10:31 BW, aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk niet de leeftijd van 18 jaar had bereikt, tenzij de echtgenoten op het moment dat erkenning van het huwelijk gevraagd wordt beiden de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.
3.7.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat hij en/of de vrouw nimmer om erkenning van het huwelijk in Nederland hebben verzocht. Naast dat de man op 26 oktober 2015 ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen onder ede heeft verklaard dat hij gehuwd is en dat de man op 30 april 2019 in de gemeente Breda een verklaring onder ede heeft afgelegd betreffende zijn huwelijksgegevens – wat beschouwd dient te worden als verzoeken om erkenning van zijn huwelijk –, heeft de man op 7 oktober 2015 bij de IND een verzoek tot gezinshereniging ingediend. In de overgelegde stukken met betrekking tot dit verzoek om gezinshereniging is vermeld dat de vrouw is geboren op [geboortedatum] . Dit betekent dat beide partijen meerderjarig waren op het moment dat de man de verklaringen onder ede heeft afgelegd en op het moment dat hij een aanvraag tot gezinshereniging heeft ingediend. Het ligt bovendien in de rede dat beide partijen op de hoogte waren van het verzoek om gezinshereniging en de rechtbank leidt hieruit dan ook af dat partijen, op het moment dat zij beiden meerderjarig waren, ervan uitgingen dat hun huwelijk in Nederland zou worden erkend. Dat neemt overigens niet weg dat in rechte (alsnog) verzocht kan worden te bepalen dat het huwelijk niet voor erkenning in aanmerking komt.
3.8.
De rechtbank buigt zich daarom over de vraag of erkenning aan het huwelijk moet worden onthouden op de grond dat het verzoek tot erkenning niet afkomstig is van de indertijd minderjarige echtgenoot, of omdat deze destijds minderjarige echtgenoot niet rechtstreeks betrokken is (geweest) bij het verzoek tot erkenning van het huwelijk.
Het huidige artikel 10:32 BW vindt zijn wettelijke basis in de Wet tegengaan huwelijksdwang (kamerstukken 33488). Voor de achtergrond van artikel 10:32 BW heeft de rechtbank daarom de Memorie van Toelichting van de Wet tegengaan huwelijksdwang (Kamerstuk 33488, nr. 3) geraadpleegd. Daaruit is af te leiden dat de Wet tegengaan huwelijksdwang is opgesteld met inachtneming van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Verdrag geldigheid huwelijken), waaruit volgt dat zo min mogelijk belemmeringen moeten bestaan om een in het ene land rechtsgeldig gesloten huwelijk in een ander land te erkennen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister voor Rechtsbescherming in zijn brief van 11 februari 2019 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 32175, nr. 65) heeft aangegeven dat een in het buitenland rechtsgeldig gesloten kindhuwelijk wordt ingeschreven in de BRP als een van de betrokkenen dit laat registreren en beide echtgenoten inmiddels ouder dan 18 jaar zijn. De minister heeft verder vermeld dat daarbij geen toetsing plaatsvindt of beide echtgenoten (zonder dwang) hebben ingestemd met het huwelijk of met de registratie en dat deze werkwijze correspondeert met de hoofdregel van het Verdrag geldigheid huwelijken om zoveel mogelijk huwelijken te erkennen. Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat uit de wetshistorie en de recentere brief van de minister volgt dat de wetgever heeft beoogd dat een in het buitenland rechtsgeldig gesloten kindhuwelijk in Nederland wordt erkend, indien beide echtgenoten meerderjarig zijn op het moment dat erkenning van het huwelijk wordt verzocht. Nergens blijkt uit dat voor de erkenning relevant is op welke grond of door welke echtgenoot om erkenning wordt verzocht of dat de indertijd minderjarige echtgenoot bij dat verzoek om erkenning betrokken is of ervan op de hoogte is. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat er in de wetshistorie en in de latere uitlating van de verantwoordelijke minister over de toepassing van artikel 10:32 aanhef en onder c BW geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de uitleg die man geeft aan die betreffende wettelijke bepaling.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen andere omstandigheden gebleken die zouden moeten leiden tot het oordeel dat het huwelijk van partijen niet voor erkenning vatbaar is omdat die erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Het enkele feit dat sprake is van een kindhuwelijk is daartoe onvoldoende. Een kindhuwelijk wordt uit het oogpunt van bescherming van minderjarigen weliswaar in beginsel in strijd met de Nederlandse openbare orde wordt geacht, maar beide partijen hadden geen enkele binding met de Nederlandse rechtsorde op het moment dat zij in Eritrea met elkaar in het huwelijk traden. Daarbij is de vrouw inmiddels niet meer minderjarig en is zij nooit in Nederland geweest. Mocht de vrouw alsnog ooit naar Nederland komen, ziet de rechtbank ook niet in dat de vrouw in haar huidige situatie (als meerderjarige vrouw) in haar belangen is geschaad omdat het huwelijk van partijen in Nederland is erkend op het moment dat zij meerderjarig was.
3.10.
Het voorgaande in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat het door partijen in Eritrea gesloten huwelijk voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Het primaire verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Subsidiair verzoek
3.11.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat het huwelijk van partijen naar Eritrees
recht rechtsgeldig is gesloten, zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van de man om het
huwelijk van partijen nietig te verklaren, afwijzen. De man heeft overigens ook niet gesteld
dat er volgens Eritrees recht sprake is van een nietigheidsgrond.
3.12.
Ook het subsidiaire verzoek van de man om de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten de BRP aan te passen zal worden afgewezen. Nog daargelaten dat er volgens de rechtbank geen reden aanwezig is om het huwelijk van partijen uit de BRP te verwijderen, mist het verzoek wettelijke grondslag; de rechtbank heeft geen wettelijke bevoegdheid om in een civiele verzoekschriftprocedure de ambtenaar hiertoe te gelasten.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van
mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op: