In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de WIA-uitkering. De eiser, die eerder een WIA-uitkering had ontvangen vanwege arbeidsongeschiktheid door diabetes mellitus, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV om zijn uitkering per 22 juli 2019 te beëindigen. Het UWV had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de eiser op dat moment 31,22% was, wat onder de drempel van 35% ligt voor het recht op een WIA-uitkering.
De rechtbank heeft het procesverloop besproken, waarbij de eiser en zijn gemachtigde via Skype aanwezig waren, terwijl de vertegenwoordiger van het UWV fysiek aanwezig was. De rechtbank heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het UWV in overweging genomen, die de belastbaarheid van de eiser hadden vastgesteld op basis van zijn medische toestand. De rechtbank concludeert dat het UWV op zorgvuldige wijze de beperkingen van de eiser heeft vastgesteld en dat de functies die aan de berekening van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag lagen, passend waren.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 22 juli 2019 terecht was, omdat de eiser niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid voor het recht op uitkering. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.