In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van drie woninginbraken. De rechtbank achtte één van de woninginbraken, gepleegd door middel van inklimming, bewezen. De andere twee woninginbraken werden niet bewezen geacht, omdat het bewijs voornamelijk was gebaseerd op herkenningen door verbalisanten van de verdachte op camerabeelden, die niet overtuigend waren. De officier van justitie had ontlastende informatie achtergehouden tot na de feitenbehandeling, wat door de rechtbank als een vormverzuim werd beschouwd, maar niet als onherstelbaar. De rechtbank hield rekening met deze handelwijze bij de strafoplegging.
De verdachte, geboren in 1985 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg, werd bijgestaan door raadsman mr. G.J. Woodrow. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de schending van de goede procesorde. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte op 20 december 2020 in Berkel-Enschot een woning was binnengekomen en daar gouden sieraden en een ochtendjas had weggenomen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op gelijk aan het voorarrest van 99 dagen, en hevelde de voorlopige hechtenis op. De beslissing is gebaseerd op artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.